Verhaal


  • De Floo Rockers spelen door

    Als we in de schuur van Pauls vader speelden, vluchtten de muizen weg van de bergen appels. Het was hard. Heel hard. De microfoon was op dezelfde versterker aangesloten als de basgitaar en zong regelmatig in een schel, hoog geluid rond. ‘s Nachts in bed, piepten mijn oren nog na.
    Oscar
    was de frontman, Paul de bassist en ik joeg de elektrische gitaar aan.
    ‘Go
    with the flow!’ zong Oscar om de drie zinnen.
    Daar
    kwam onze bandnaam vandaan. Ik denk dat zijn uitspraak van het Engels de uiteindelijke naam definitief vorm heeft gegeven.

    We hadden in de plaatselijke krant een advertentie geplaatst voor een drummer. Vier serieuze jongens kwamen langs. Ze speelden strak in de maat en vroegen ons zaken over toonsoort en muziekstijlen. Geen van de kandidaten was geschikt voor onze band.
    ‘Die
    advertentie kostte ons wel een krat pils,’ constateerde Oscar.
    Eén
    keer draaide de vader van Paul de stoppen los. De versterkers en gitaren jankten nog even op hoog volume door voordat het geluid uitstierf. We zaten al lang en breed op Pauls kamer aan het bier.

    ‘Het gaat om de emotie, het reizen en de meiden.’
    Oscar
    formuleerde de doelstelling. Wij lachten wat en namen nog een slok.
    ‘Laten
    we het reizen oefenen.’
    Paul
    pakte de sleutel van zijn Lelijke Eend. Een verroeste wagen, waarmee hij door de bongerd om hun huis reed. Hij was de eigenaar dus reed het eerste stuk, uit het zicht van zijn vader.
    ‘Alleen
    ik mag er in rijden van hem.’
    ‘Laat
    mij maar.’
    ‘Voorzichtig
    dan.’
    Oscar
    nam het stuur over.
    ‘Eerst
    in zijn één, dan wat gas geven en de koppeling langzaam op laten komen.’
    De
    auto stoof vooruit en kwam tot stilstand tegen een appelboom, die door het geweld met kluit en al uit de grond gereden werd.
    ‘Wat
    doe je nou man!’
    ‘Dat
    gas is veel te gevoelig!’
    We
    sprongen de auto uit, duwden de auto weg en zetten de boom zo recht mogelijk. Daarna doken we snel de wagen weer in. Paul reed en we zwaaiden achteraf bezien iets te uitbundig naar zijn vader.
    ‘Oké,
    jij wordt dus bassist en chauffeur.’
    We
    gingen die dag wat eerder naar huis dan gewoonlijk en durfden niet te vragen of de ontwortelde boom naar ons had geleid.

    ‘Ik ken een meisje dat kan een logo ontwerpen.’
    ‘Goed
    plan.’
    ‘Dan
    zetten we die op stof en naaien hem op de mouw van onze jas.’
    ‘Beter
    plan.’
    ‘En
    op iedere poster kunnen we het gebruiken.’
    ‘Best
    plan.’
    Zo
    verliepen onze vergaderingen.
    ‘Kan
    ze ook posters maken dan?’
    ‘Vast
    wel.’
    We
    schakelden de versterkers in en speelden anderhalf uur aan één stuk door.
    ‘Optreden?’
    ‘Goed
    plan.’
    ‘Waar,
    wanneer en hoe?’
    ‘If
    you build it, they will come,’ citeerde Oscar uit een film.
    ‘Huh?’
    ‘Eerst
    de poster. Nieuwsgierigheid prikkelen. Dan doorpakken. PR!’
    ‘Het
    meisje?’
    ‘Beter
    plan.’
    Binnen
    een week had ze het affiche klaar.
    Ons
    eigen logo met een tekst.
    De
    Floo Rockers
    Afscheidstournee
    29 Februari 2003
    De Goudvishal
    Strak, stoer en in zwart wit. We wezen haar er niet op dat het The Flow Rockers was. Dit was zoveel beter.

    In de pauzes van school kopieerden we de posters op de verschillende machines waar we bij konden komen en in niet te grote hoeveelheden per keer. Uiteindelijk hadden we zevenhonderd exemplaren. Genoeg om onze campagne te starten. De hele school zat binnen een week volgeplakt. De band was het gesprek van de dag en wij drieën wisten de geruchten zo te voeden tot zelfs ik dacht dat er werkelijk een Floo Rockers band bestond met echte platen. De datum was geen onderdeel van de gesprekken. Iedereen ging uit van een zaterdag.
    Oscar
    werd betrapt bij het plakken. Waar wij dubbelzijdig plakband gebruikten, liep hij met een emmertje behangselplak en een kwast.
    ‘Three
    strikes and out,’ was zijn commentaar.
    Twee
    eerdere schorsingen en dit vandalisme leidde tot zijn vertrek. Hij haalde zijn diploma via een staatsexamen. Wij zagen hem niet meer.

    De Goudvishal kwam volop in het nieuws. Kwade fans van het eerste uur, die er op de avond zelf pas achterkwamen dat ze genept waren, hadden stennis getrapt. Paul en ik hadden de band inmiddels opgeheven.

    Oscar reed later nóg een keer tegen een boom. Hij had gedronken. De boom bleef overeind staan.
    Paul
    zit in de fruitteelt. Hij heeft het bedrijf van zijn vader overgenomen.
    Het
    meisje zal vast iets in de communicatie doen en is allang geen meisje meer.
    Ik
    heb nog een stapeltje posters. Boven de WC hangt een exemplaar. Als ik staande plas, gesp ik mijn luchtgitaar om en speel tot mijn oren er van piepen.

     

    (De redactie van www.literairwerk.nl werd uitgebreid met een publiciteitsmedewerkster. Dat was de aanleiding voor dit verhaal. Haar naam: Floor Ockers.)


  • Geen morgen

    Het is donker en koud. De kat valt onze hond aan, door uit het niets op hem af te springen. Hij geeft een korte tik op de kop van de hond een schiet dan de struiken in. Er hangen nu geen besjes in, maar als ze er hangen passen die witte balletjes perfect in onze plastic blaaspijpen. Wanneer je ze hard genoeg wegblaast spatten ze uit elkaar tegen de ramen. Het is nu een ander seizoen. Ik geef een ruk aan de lijn. Ik wil naar huis.
    De wijzers van de kerkklok geven aan dat ik amper vijf minuten buiten ben. Naar huis kan ik nog niet, want ik wilde immers een hond, dan moet ik er ook zelf voor zorgen.
    Boven me zie ik de gaatjes die in het hemels folie geprikt zijn. Ik herken de patronen uit het boek van mijn moeder. De Grote Beer, de Kleine Beer en Auriga; de Voerman. Ik loop in de kijkdoos van de almachtige Voerman. Door het forse kijkgat valt licht, maar het oog is afwezig. Ik doe mijn best, maar zelfs Hij ziet me niet.
    De hond trekt de lijn strak, ik geef hem wat ruimte om het veld op te lopen. Zolang hij niet om de boompjes heen loopt, kan ik blijven staan.
    Voor me ligt een baksteen. Het kijkgat wordt nog steeds niet gebruikt. Met mijn blik dwing ik de steen de lucht in. Het lukt niet. Mijn buurjongen heeft een tijdschrift, daar stond het in. Naast de plaatjes van blote vrouwen, waar ik niet naar durfde te kijken. Levitatie. Het optillen van voorwerpen met behulp van innerlijke kracht. Even lijkt het licht vanaf het kijkgat te flakkeren.

    ‘God bestaat niet,’ zei mijn buurjongen stellig.
    Op zijn kamer staat een televisie en een stereo-installatie. Hij is katholiek en zit bij mij in de klas. Een katholieke jongen, bij ons op een protestant-christelijke school. De katholieke stinkfabrieke zijn eigenlijk nog erger dan de openbare klapsigare. Hij is sterk. Zo sterk, dat het katholieke nooit een probleem is. Onder zijn bed ligt het tijdschrift dat hij van zijn broer heeft geleend. Dat weet ik wel, maar zijn ouders weten van niets. Mijn ouders al helemaal niet.
    ‘Je maakt een grapje.’
    ‘Nee, God bestaat niet. De dinosauriërs hebben bestaan. God niet.’
    Ik zweeg en wist dat hij niet meer te redden was.
    We draaiden aan de antenne van de televisie en kregen redelijk beeld. Als we doodstil op onze eigen plek bleven zitten, konden we het programma goed volgen. Hoe de superheld van kleur veranderde, zagen we aan de grijstinten.

    Laat U hem niet sterven?
    Natuurlijk gaat hij dood. De ongelovige. Sneller dan ik. Het is onzin om het onmogelijke te vragen en al helemaal als het alleen voor eigen gewin is.
    Neem anders mij maar.
    Meteorieten kunnen als kleine steentjes het aardoppervlak bereiken. De snelheid is dan zo groot dat ze een perfect rond gat in een glazen ruit kunnen slaan. In een schedel vast ook. Morgen word ik gevonden met een piepklein gaatje in mijn hoofd, waar nauwelijks bloed uit loopt. Ik zet de kraag van mijn jas omhoog.
    Nog maar zeven minuten buiten. Dit keer concentreer ik me op de wijzers. Het lijkt of ik ze blokkeer in plaats van vooruit weet te duwen. Ik heb geen innerlijke kracht.
    Als God de aarde heeft geschapen, wie heeft God dan geschapen? En als God geschapen is, wie heeft dan de Schepper van God geschapen? En …
    Ik dwing mijn gedachten tot stilstand.
    Denk nergens aan.
    Als je niet kunt praten en lezen, kan je dan ook niet denken?
    Laat U hem niet doodgaan? Ik zal hem wel overtuigen.
    Onze kat heet Poeki. Ik mocht hem geen Bastet noemen, naar een Egyptische godin. Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. In mijn gedachten blijft hij Bastet heten.
    De hond trekt me vooruit en kronkelt op zijn rug door het gras. Hij heeft waarschijnlijk wat geroken. Liever dit kronkelen, dan de drollen die hij vaak naar binnen schrokt.
    Kunt U mij alstublieft een teken geven?
    Een auto toetert in de verte. Ik twijfel.
    Wie twijfelt heeft nagedacht. Nee, twijfel is van de duivel.
    Ik vraag veel van U, maar kunt U misschien duidelijker zijn?
    Vandaag hadden wij op school een invalleerkracht. Aan het begin van de les opende hij de deur tussen de klaslokalen, zodat twee klassen samen de dagopening konden volgen. De invaller mocht niet dag openen, maar ons wel les geven.
    Misschien kan mijn buurjongen meester worden?
    Weer flakkert het licht. Hij kijkt naar me, maar zou hij me ook echt zien? Ik ben nietig. Niets. Minder dan een zandkorrel in de woestijn.
    De Heer kan alles, Hij weet alles. Zijn toorn is in staat om mijn hele familie uit te roeien. Ik weet het zeker, ze liggen dood. Thuis. Koolmonoxide. Of er is een roversbende binnengedrongen, die de deurpost met bloed besmeurd achtergelaten heeft en alleen mijn oudste broer levend heeft ontvoerd. Mijn broer die mij slaat en altijd het gelijk van mijn ouders krijgt.
    Ik haal de lijn in. De hond stribbelt tegen. Achter de nieuwbouw ligt een braakliggend terrein. Daar is onze hut. Er liggen kaarsen en lucifers. Mijn buurjongen heeft zijn pendelbord daar achtergelaten.
    ‘Hier kan niemand ons zien, zelfs die God van jou niet,’ vertelde hij.
    ‘God ziet alles.’
    ‘Kijk, ik stel een vraag: Kan God ons zien?’
    De pendel zwierde vrijwel direct over het woord Nee. Het voelde nog steeds niet veilig, maar de geesten hadden gesproken. Er trok een kriebel door mijn buik.

    Ik kijk omhoog. Het kijkgat is leeg. De hond draait om mij heen. Ik haak hem los. Hij rent kwispelend naar huis.
    Dan sprint ik in één ruk naar de hut. Mijn benen voelen slap, maar kunnen mijn gewicht nog dragen. Ik voel de maan in mijn rug schijnen, het voelt alsof een geweer op mij gericht staat. Ik duik naar binnen.

    Heer bescherm mij.
    Behoedzaam komt de kat tegen mij aanliggen. Bastet, zij kon de zon verduisteren. Het is donker en dat zal het blijven.


  • Onderdompelen

    De rail naast me lijkt een eigen leven te leiden. Als een eindeloze slang die met me meeraast. Bij de wissels dreigt hij me te verlaten, toch zie ik hem snel weer. Het kronkelbeest voelt vertrouwd, maar boezemt me ook angst in.
    Addergebroed, denk ik.
    Ik verlang naar rust. Naar eenzaamheid. Naar de woestijn die we ooit bezochten op vakantie. Vader, moeder en ik. Bejaarde ouders met een onwerkelijk jong kind.
    ‘Is dat uw kleinzoon?’
    ‘Nee, dit is Jan. Ons gezegend kind.’
    Geen verdere uitleg, geen nadere vragen.
    Als ik de verhalen die ik later hoorde kan geloven, heeft mijn moeder zich voor mij geschaamd. Ik durfde nooit te vragen of de verhalen klopten. Tijdens haar zwangerschap zou ze zich maandenlang verstopt hebben. Een moeder die haar kind verbergt nog voor het op de wereld is, dat zegt genoeg.
    ‘Jij bent het mooiste dat ons is overkomen.’
    ‘Onze zoon. De voorbestemde zoon,’ vulde mijn vader aan.
    Toen had hij de woorden er weer voor.
    Ik ben op weg naar de hoofdstad.
    ‘Ga maar. Jij ontloopt je bestemming niet,’ had ze gezegd toen ik wegging.
    ‘Ik zoek je snel weer op,’ antwoordde ik.
    ‘Nee, lieverd. Jij komt hier niet meer terug.’
    Ze had gelijk. Haar woorden haperen steeds meer. Ze moet de adem met alle kracht naar binnen halen. Kracht die haar aan het verlaten is. De verpleging heeft me al voorbereid op het onvermijdelijke. Ze zullen bellen als er verandering in haar toestand optreedt. Een man van mijn leeftijd hoort nog geen wees te worden. Amper volwassen.
    ‘Heb je het ons kwalijk genomen jongen? Het leeftijdsverschil.’
    ‘Nee ma. Ik weet ook hoe graag jullie kinderen wilden en hoe lang dat geduurd heeft.’
    Natuurlijk heb ik ze het kwalijk genomen. Ik werd ermee gepest en dat heb ik ze nooit verteld.
    In de buurt van een station verdwijnt de slang regelmatig onder de trein, alsof hij zich wil verstoppen. Loerend op onschuldige slachtoffers of als hoeder van zijn enige slachtoffer, van mij.
    Passagiers stappen het perron op en nieuwe reizigers nemen plaats op de banken. Tegenover mij komt een vrouw zitten. Nee, geen vrouw, maar ook geen meisje. Adolescent, jong volwassene, jongedame, het zijn woorden die niet bij haar passen. Een mooie meid, dat wel. Verleidelijk. Toch staar ik al snel weer naar buiten.
    We rijden tussen de weilanden door, langs sloten en plassen. Achter een verre rietkraag vandaan, zie ik hoe zwerm vogels omhoog schiet.
    Mijn telefoon gaat. Ik herken het nummer en druk de oproep weg.
    ‘Van mij had je op mogen nemen hoor. Ik stoor me daar niet aan.’
    ‘O nee, maakt niet uit. Ik weet waar het om gaat.’
    ‘Op weg naar Amsterdam?’
    ‘Ja, ik heb een kamer in de Jordaan.’
    ‘Bofkont.’
    ‘Ik heb het gevoel dat ik daar iemand ga ontmoeten.’
    ‘O ja? En wie dan wel? Is er toevallig nog een kamer over, dan kom ik graag in de Jordaan wonen.’
    ‘Woon jij ook in Amsterdam?’
    ‘Ja. ik volg een dansopleiding.’
    Ik zwijg. Mijn vader zweeg ook, maandenlang. Voorafgaand aan mijn geboorte. Vader is dood, moeder nu ook.
    De slang duikt weer op en kronkelt over een complex gevormd spoornet vlak voor het Centraal Station. Ze danst vast heel mooi, denk ik.
    ‘Zou je voor mij willen dansen?’ vraag ik uit het niets.
    Ik voel hoe mijn hoofd kleurt.
    Ze lacht breeduit.
    ‘Ach jongen, als ik voor jou zou dansen, dan zou je je hoofd verliezen.’
    Ik geloof haar meteen.
    Terwijl we het station binnenrijden zie ik de slang weer wegduiken. Opnieuw schiet het woord door mijn hoofd: Addergebroed.
    Het meisje en de slang, ik zal ze nog tegenkomen.


  • Emma

    ‘Mes felicitations,’ probeer ik te zeggen, maar bij het eerste woord struikel ik al.
    ‘Bonjour. Merci, merci. Ça va?’
    ‘Ça va bien. Et vous, les nouveau grandpères?’
    Misschien spreek ik klinkklare onzin. We lachen opgewekt naar elkaar. Mijn winkelwagen is nog leeg en binnen twintig minuten moet ik weer buiten zijn. Straks staat er een dochter op het schoolplein op mij te wachten. Haast dus, maar ook twee grootouders in een vreemd land in een vreemde winkel. Ik zie het boodschappenlijstje. Franse woorden, waarvan ik de helft niet herken en van de woorden die ik wel herken weet ik nauwelijks de vertaling.
    De ouders van mijn buurvrouw. Hartelijke, aardige mensen. Ver van huis, maar dicht bij hun dochter en haar gezin.
    ‘Et les vacances?’ vraag ik.
    ‘Oui, oui. Très bien, très bien et vous?’
    ‘Nous avons allez au Florida.’
    Weer lachende gezichten, maar geen teken van herkenning.
    ‘Au Estados Unidos,’ probeer ik.
    Nee, dat is Spaans.
    ‘Au Amérique, les estates unité,’ ik raak steeds meer verstrikt in mijn uitleg.
    ‘Ah l’Etats-unis, le Floride!’
    De hernieuwbakken opa draait zich naar zijn echtgenote en lijkt mijn hele vakantie in zijn eigen taal aan haar te vertellen. Zo herinner ik mij de Fransen uit onze vakanties. Ze hebben aan één zin genoeg voor een heel verhaal.
    ‘Je doit que acheter mon euh, euh,’ ik wijs naar de winkelwagen, ‘parce que ma petit fille est dans l’école et c’est presque fini.’
    ‘Bien sûr.’
    We nemen afscheid. Ik zie hoe zij zich buigen over hun lijstje, hoe ze koelingen en schappen induiken en met een onderzoekende blik de inhoud en de etiketten van de verpakkingen aftasten.
    In de gangpaden kom ik ze nog een paar keer tegen. We knikken en lachen.
    ‘C’est dûr, non, les euh,’ en in pantomime vul ik mijn kar.
    ‘Oui, très dûr.’
    Terwijl ik bezig ben, schieten flarden van chansons door mijn hoofd. Vrolijk klinkende nummers, die misschien niet vrolijk zijn. Steeds meer franse woorden stromen mijn geheugen in. In gedachten spreek ik foutloos Frans met ze.
    Bij de broodafdeling kom ik ze weer tegen.
    ‘Où est le pain complet?’
    ‘Pardon?’
    ‘Le pain complet.’
    Compleet brood, denk ik. Geen half werk, geen half brood, maar compleet brood. Ik lees de woorden op zijn lijstje. Ik lees de vragen in zijn ogen. Deze vreemde winkel, dit vreemde land.
    Volkorenbrood.
    ‘Avec les grains?’ probeer ik
    ‘Ici,’ en ik wijs een tarwebrood aan.
    ‘Mais ici aussi,’ dan bedenk ik dat teveel keus misschien te overweldigend is.
    ‘Je pense que cette pain est bien,’ knik ik terwijl ik mijn beste franse intonatie aan de woorden meegeef.
    Weer een brede glimlach. Ik lach breed terug.
    Na de boodschappen haast ik me naar het schoolplein.

    Een paar weken later zit ik met ons nieuwste buurmeisje in mijn armen.
    ‘Bonjour, je suis le voisin,’ denk ik.
    ‘Comment, ça va?’
    Ik denkklets haar de oren van het hoofd. Ze zwijgt. Natuurlijk zwijgt ze. Ze slaapt. En ik spreek mijn beste Frans in jaren.


  • Gemak

    De nevel van overmatig gesproeide toiletspray maakt dat ik met kleine teugjes ademhaal. Op de spuitbus staat dat het om de lucht van een zomerse bloemenweide gaat. Vanuit de pot walmen flarden van de geur van dennenhout me tegemoet. Een klein stroompje helder water mengt zich vanaf de stortbak met het lichtgroen gekleurde water.

    Ik zal het personeel er niet op wijzen. Ook al staat er een kaartje, waarop de gast wordt uitgenodigd om dit zeker te doen. Het hoeft niet persoonlijk, alle contactgegevens staan erop vermeld. Ik wijs nooit iemand ergens op en vooral haar niet.

    Ik wantrouw alles wat gemaskeerd lijkt te worden. Uit een metalen bakje pak ik twee vochtige doekjes om de bril mee te reinigen. ‘Doodt tot 85% van de bacteriën. Na gebruik in de afvalbak werpen.

    Hoe hard je ook poetst er blijft altijd vuil achter. We hebben onze relatie al zo vaak opgepoetst. Het verleden achter ons gelaten om samen door te trekken. Doortrekken en maskeren. Meesters in het maskeren. Ook dat zijn we geworden.

    Het is hier ruim. Ik twijfel of ik een velletje wc-papier in de pot zal gooien, om opspattend water te voorkomen. Ik doe het niet. Billen die naar dennen ruiken, waarom ook niet. Elke vorm van opfrissen kan ik goed gebruiken.

    Tweeëndertig jaar nu. Tweeëndertig jaar precies. Daarom ben ik hier. Samen uit eten, want dat zal onze relatie goed doen, zoals onze oudste dochter opmerkte. Een dochter die vroeger in prinsen op het witte paard geloofde en uiteindelijk viel voor een Sinterklaas. Schoonzoon en vader, leeftijdsgenoten. Natuurlijk ben ik er op tegen, hoezeer ik hem ook kan begrijpen. Hij heeft het aangedurfd om weg te gaan en iets nieuws te beginnen. Ik niet. Ik ga niet weg. Vanavond eet ik teveel en drink nog meer, daarna rol ik ons bed in en ben tot niets meer in staat. Dat wordt al jaren niet meer van mij verwacht. Regelmatig zie ik een jonge vrouw, waar ik bij weg kan fantaseren. In mijn portemonnee bewaar ik een papiertje waarop een telefoonnummer staat. Ik was aangeschoten, zij was dronken. Altijd komt het moment dat ik mijn dochter voor me zie, een beeld dat mijn dagdroom ruw verstoort.

    Als ik zit zie ik mezelf in de spiegel. De spiegel hangt boven de wasbak. Een luxe, een wasbak en spiegel in dezelfde ruimte als de wc. Ik zag er vroeger beter uit. De drank heeft me pafferig gemaakt, adertjes breken door mijn huid heen. Op het plankje voor de spiegel staan enkele geurtjes, maar geen deodorant. Die zou ik nu wel kunnen gebruiken. Vrouwen schijnen te vallen voor de natuurlijke geur van een man.

    Tweeëndertig jaar is een lange tijd. Jezus werd één jaar ouder, tenminste dat hebben ze me verteld. Ik weet hoe mijn kruis te dragen. Zou ik volgend jaar eindelijk vastgenageld worden? Vroeger lazen we voor uit de Bijbel bij het begin van de avondmaaltijd. In ons huwelijk hebben we dat nooit gedaan. Zij geloofde niet. Te laat zag ik in dat ze al snel ook niet in mij geloofde. Ik word gedoogd, omdat ze me kan gebruiken. Mijn geld, mijn netwerk en mijn onmacht om tegen haar in te gaan.

    Toch zou ik er eens wat aan moeten doen. Haar de waarheid vertellen. Op zoek gaan naar een andere vrouw. Een ander leven.

    Ik kijk rond. Op. Op is op. Het leven in de uitverkoop. Niets meer op rolletjes. Grauw karton. Ik zou kunnen schreeuwen. Brullen als een oermens. Telefoneren is toch handiger, bedenk ik.

    Mijn telefoon zit in mijn broekzak. Het kost wat moeite om hem te pakken te krijgen. Mijn blik valt op de afbeelding van lachende mensen op het restaurantkaartje. Ik lach te weinig. Veel te weinig. Snel toets ik het nummer in. Binnen drie keer overgaan heb ik contact.

    ‘Ja, sorry. Ik zit bij op u op het herentoilet, maar het papier is op.’