Verhaal


  • Overgave

    Het bankje voor ons huis is een fijne plek om de krant te lezen. Vorig weekend heb ik hem weer vers in de verf gezet. Blauw met groene stippen. Precies zoals zij het wilde.
    ‘Mama!’ kirt ze en wijst naar de grond.
    De zon schijnt, ik zit in de schaduw en houd haar in de gaten.
    ‘Hier!’
    Ze hurkt met haar korte beentjes, blote voeten plat op de grond en kijkt als betoverd naar de krioelende mieren die tussen de tegels omhoog kruipen.
    Opeens, uit het niets een doffe knal. Ik schrik, knijp mijn vingers samen en verfrommel instinctief de krant. Zij verroert zich niet. Ik herpak me. Vast een afvalcontainer.
    ‘Leuk liefie,’ zeg ik meer voor me uit dan dat ik werkelijk oog voor haar heb.
    Mijn hartslag daalt.
    Het wereldnieuws waait onheilspellend door de vetgedrukte krantenkoppen heen. In gedachten hoor ik explosies en stel me voor dat het onze straat zou zijn. Oorlog. Ik slik, kijk naar mijn dochter en denk aan ons fietstochtje langs de Eem. De meanderende rivier waar om de paar honderd meter een kazemat staat opgesteld.
    ‘Duifje,’ riep ze opgewekt vanaf haar kinderzitje, achter mijn rug richting iedere vogel die ze zag.
    Ik zag geen duiven. Wel de buizerd bidden in de lucht en naar beneden schieten om zijn prooi te grijpen. De reiger die al schrokkend een spartelende vis naar binnen werkte.
    Mijn man zegt dat ik bezorgder ben geworden sinds haar geboorte. Misschien heeft hij gelijk.

    Ik prijs me gelukkig: dit bankje, de zon en mijn grootste bezit. Terwijl ik opkijk zie ik een man verderop voorbijlopen. Trage pas, hoofd in een hoodie weggestoken en handen net iets te diep in zijn zakken. Een fietser met een veel te strakke korte sportbroek passeert hem. Ze blijven uit onze buurt. Ik slaak een zucht.
    De geur van de veelkleurige bloemen uit ons voortuintje trekt in een vlaag voorbij.
    ‘Kijk!’ zegt ze en dribbelt half struikelend naar me toe.
    ‘Oepsie!’
    Ze loopt verder. Tussen haar kleverige vingers houdt ze een mier geklemd. Het insect spartelt heen en weer, de voorpootjes bewegen ongecontroleerd en maaien vruchteloos in de lucht. Zijn achterlijf moet al fijngedrukt zijn. Ik bedwing de neiging om het beestje uit haar knuistje weg te trekken.
    ‘Kijk nou,’ zeg ik opgewekter dan ik me voel.
    ‘Hij moet terug,’ zegt ze resoluut, ‘naar zijn vriendjes. Kom, mama.’
    Ik sta op en grijp haar vrije hand. De straat en stoep zijn leeg. De bomen staan vol blad, een bries verdrijft de hitte. Ik ruik de zonnebrand waarmee ik haar in dikke lagen heb ingesmeerd.
    ‘Kom,’ zegt ze nog een keer en trekt me richting het mierennest waaraan ze tot mijn verrassing voorbij loopt.
    ‘Niet hier?’ vraag ik.
    ‘Nee,’ antwoordt ze, ‘nieuwe vriendjes maken.’
    Even hoor ik een echo van mijn eigen stem in haar woorden.
    ‘Als iedereen vrienden zou zijn …,’ vervolgt ze wijsneuzerig, zonder haar zin af te maken.
    Ze buigt voorover en legt de gewonde mier voorzichtig op de grond, vlakbij een ander nest.
    ‘Zo, vriendjes,’ fluistert ze bijna onhoorbaar.
    ‘Is dat wel een goed idee?’ vraag ik.
    ‘Mama,’ antwoordt ze verontwaardigd.
    ‘Ok,’ zeg ik tegen beter weten in en zwijg bij het idee wat hem te wachten staat.
    Ze bedoelt het goed. Oorzaak en gevolg, denk ik.
    Terwijl we samen toekijken hoe het gewonde slachtoffer als een krijgsgevangene meegenomen wordt, voel ik een kriebel langs mijn enkel gaan. Een mier kruipt over mijn blote huid naar boven, gevolgd door een volgende en nog een volgende. Soldaten uit het andere nest rukken in een lange rij op. Schudden helpt niet. Met mijn hand tik ik ze weg. Het is onbegonnen werk, steeds meer mieren sluiten zich aan.
    Eerst voel ik kleine steekjes waarin de jeuk opkomt, daarna de pijn en nog meer beten. Mieren die aan mijn vingers blijven hangen en daar mijn vel te grazen nemen. De gewonde mier wordt ondertussen in de lucht getild en afgevoerd. Zijn bewegingen nemen langzaam af, terwijl ik inmiddels een vreemde dans opvoer, waarbij ik mijn voeten afwisselend hoog optil en weer neer stamp, in de hoop de aanvallende insecten van mijn been te laten vallen. Niets helpt.
    Mijn dochter blijft onaangetast zitten en negeert mij volkomen, gehypnotiseerd door de mieren die in een optocht gretig hun nieuwe vriendje mee naar huis nemen. In gedachten voel ik de kolonie waar de platgedrukte mier vandaan kwam, achter ons in een golvend zwart kleed uitgespreid over de tegels op ons afrollen.
    Straks nemen ze haar te grazen, denk ik, als ze doorhebben dat zij de aanstichtster is.
    ‘We gaan naar binnen,’ zeg ik, pak haar net iets te stevig aan haar arm en trek haar met me mee.
    ‘Mama!’ roept ze. ‘Ik wil kijken.’
    Bij iedere stap lijkt de grond onder me te deinen en voel ik het knappen van de lijfjes onder mijn voeten.


  • Meneer Beer gaat logeren

    Mama zegt altijd dat ik aan iets leuks moet denken als ik bang ben. De rode letters van mijn wekker staan op 23.13. Het is stil.
    ‘Als je wilt mag je vannacht wel bij mij kruipen,’ zei papa.
    Tenminste, dat verstond ik. Hij mompelde nogal.
    ‘Nee hoor,’ zei ik en slikte een paar keer. ‘Hoeft niet. Ik ga wel alleen naar bed.’
    Het leek of papa me niet hoorde toen ik naar boven ging.
    Ik denk aan gisteren en ruik de geur van pannenkoek. Mama kan niet stoppen met lachen en ik lach met haar mee. We hebben allebei een pan in onze handen.
    ‘Eén, twee, drie,’ telt mama hardop.
    Bij drie zwiepen we onze armen omhoog en de pannenkoeken buitelen door de lucht.
    ‘Ja!’ juich ik en vouw snel de helft van de lap deeg over de rand terug naar de bodem.
    ‘Nee!’ giert mama van het lachen en wijst naar de vloer.
    We lachen zo hard dat ook mijn pannenkoek uit de pan glipt. Mama bukt voorover, struikelt en valt.
    ‘Bonk!’ zegt ze.
    ‘Heb je je zeer gedaan?’ vraag ik.
    ‘Nee hoor. Gaat goed.’
    Ze zit op de vloer en wrijft over haar pols. Ik zie een blauwe plek tevoorschijn komen. Mama stoot zich vaak. Meestal als ik er niet bij ben. Bijna altijd haar hoofd, maar ze stoot zich ook op plekken waar ik me nog nooit gestoten heb. Ik mag haar helpen met de make up als de plek duidelijk te zien is.
    ‘Je bent echt een kunstenaar,’ zegt ze dan, ‘helemaal weggewerkt.’
    Daar word ik warm van en begin een beetje te zweten. Net als nu. Normaal is dat een fijn gevoel, nu in bed niet. Ik houd van mama en mama houdt van mij.

    ‘Het is maar goed dat papa moet overwerken,’ zei mama tijdens het bakken.
    Ik zie ons weer in de keuken staan.
    ‘Wat is overwerken?’
    ‘Dat hij later thuiskomt van zijn werk.’
    ‘Wat moet hij dan nog doen?’
    ‘Iets met de secretaresse.’
    Mama kijkt voor zich uit en zwijgt even. Dan zucht ze en kijkt me aan.
    ‘Nu ja, ik begon ook als een werknemer bij hem.’
    Ze lacht weer, maar nu anders dan daarnet.
    ‘En zie mij nu eens. Opgesloten in huis, geen lol meer te maken. Alleen met jou.’
    Weer dat lachje.
    ‘Kom, nog een keertje!’
    Mama springt op.
    ‘En als papa binnenkomt geven we hem een mep met onze pannen.’
    ‘Niet echt toch?’ zeg ik.
    ‘Jawel hoor,’ antwoordt mama en lacht haar oude lach.
    Papa houdt niet van troep.
    We bakken nog zeker tien pannenkoeken. Uiteindelijk lukt het ons om ze in de lucht om te draaien. Samen eten we er vier op, de rest gaat in de prullenbak. Papa kwam die avond pas naar huis toen ik al in bed lag. Ik werd wakker van het schreeuwen van mama, dat opeens stopte.

    Ik kijk weer naar de wekker. 23.22. Mijn kamer is niet veel groter dan mijn bed. Dankzij de lantaarnpaal voor het raam is het gelukkig nooit echt donker. Meneer Beer ligt naast me. Soms maakt hij me wakker als hij omdraait. Dan snurkt hij. Voor ik ga slapen draai ik hem vaak van zijn buik op zijn rug. Het is een grappig geluid, bovendien hoor ik papa en mama dan niet zo goed.

    Mama heeft een koffer onder mijn bed gelegd.
    ‘Niet tegen papa zeggen.’
    Ik knikte alleen maar. Dat was vanmorgen, voordat ik naar school ging. Toen ik nog niet was opgestaan. Om 5.34. Ik schrok niet eens. Ze gaf me een kus. Ze rook naar zweet en zelfs in de schemer zag ik dat haar oog wat make up nodig had. We zwaaiden naar elkaar. Ze wuifde een handkus naar me toe, die ik met een klapje op mijn wang ving. De koffer ligt er nu al een hele dag.
    Papa sliep nog toen ik naar school ging. Daar was ik stil.
    ‘Is er wat?’ vroeg de juf.
    ‘Nee hoor,’ antwoordde ik. ‘Niet zo goed geslapen.’
    De juf aaide door mijn haren.
    ‘Dan laat ik je maar met rust.’
    Juf is een keer bij ons op bezoek geweest, maar mama had gezegd dat zij zich geen zorgen om mij hoefde te maken. Sinds die tijd is mijn juf nog aardiger.
    Toen ik met een omweg  van school thuiskwam zat papa aan tafel.
    ‘Hoe was het op school?’ vroeg hij.
    ‘Goed,’ zei ik.
    ‘We eten friet,’ zei papa.
    ‘Lekker.’
    ‘Begin maar vast met bakken. Of heb je nog geen honger?’
    ‘In friet heb ik altijd zin.’
    Het was nog niet eens half vier. Friet bakken is het enige dat ik kan. Mama maakt het eten altijd.
    ‘Breng me ook wat te drinken.’
    Ik pakte het laatste blikje uit de koelkast en bracht het naar de tafel.
    ‘Moest je niet werken?’ vroeg ik.
    Papa keek me aan en zei niets. Gelukkig. Ik wilde het niet over mama hebben.
    Ik liep met de lege blikjes terug naar de keuken, pakte vier nieuwe blikjes uit de ingebouwde kast en zette ze koud. Terwijl de airfryer zoemde, pakte ik mijn mobieltje vanachter de magnetron.
    ‘Je mag hem niet mee naar school nemen,’ had mama me gezegd. ‘Het is ons geheimpje. Als iemand hem ziet ben je hem kwijt.’
    Ik heb hem al drie maanden. Ik ben goed in geheimen bewaren.
    Papa zette de televisie aan. Keihard. Sport.
    Ik zag haar berichtjes. Ik antwoordde met een duimpje omhoog en heel veel hartjes en zoentjes.

    23.49. De cijfers zijn zo rood, dat mijn mobieltje er een vreemde gloed van krijgt. Hij ligt voor het eerst naast me op het nachtkastje. Mama is nog niet teruggekomen.
    Pas over vier uur en elf minuten, denk ik.
    Ik pak meneer Beer op en houd hem voor mijn gezicht.
    ‘Meneer Beer,’ fluister ik plechtig, ‘je gaat logeren en ik ga mee. Je moet wel zachtjes doen.’
    Dan leg ik hem terug. Met een snurk valt meneer Beer weer in slaap. Snel leg ik mijn hand op de plek waar het geluid vandaan komt.
    Ik durf het dekbed niet van me af te slaan. Met mijn kleren aan krijg ik het steeds warmer. Straks zal mama naar binnen sluipen en ons halen. Meneer Beer en mij.
    Als papa maar niet wakker wordt.


    Dit verhaal deed mee aan de Renate Dorrestein Prijs van Hebban.nl zonder iets te winnen.


  • Kleur bekennen

    De zon schijnt en het regent.
    ‘Wat een dag,’ zucht Trudy.
    Ze leunt met haar neus tegen het glas aan. Twee weken geleden heette ze nog Medusa en voordat ze erachter kwamen dat ik een Henrietta ben, werd ik Kareltje genoemd.
    ‘Zo vermoeiend met dit weer,’ vervolgt ze.
    Er ligt een grauwsluier over haar huid en condens hecht zich in het ritme van haar ademhaling vast op het punt waar ze het glas raakt.
    ‘Ja,’ antwoord ik languit liggend, starend naar de planten voor me in de brede vensterbank. ‘Hopelijk maken ze een keuze. Zon of regen. Niet allebei.’
    ‘Ik zou graag mijn ogen kunnen sluiten op een dag als deze,’ zegt Trudy. ‘Even rust aan mijn lijf.’
    Ze is mooi en in de paar zonnestralen die verschijnen, licht ze nog mooier op. Haar ogen puilen uit. Ik houd daarvan. Ze draait opzij en in een snelle beweging likt ze wat weg van het glas. We kennen elkaar nu twee jaar. Ik geloof dat het een teleurstelling was, dat ik ook een vrouwtje bleek te zijn. Dat zal de reden van onze verhuizing zijn. Voor Trudy is mijn sekse geen probleem. We liggen graag in elkaars armen.
    ‘Weet je,’ zeg ik, ‘vandaag heb ik er geen zin in.’
    Ik richt me op, wandel naar de grote pot en krul me al liggend om de buitenrand heen.
    ‘Vandaag is terracotta,’ zeg ik terwijl ik de kleur van het aardewerk aanneem.
    ‘Goed idee,’ zegt Trudy.
    Nog één keer schiet haar tong naar buiten en trekt op de terugweg een insect mee haar mond in. Even later ligt ze naast me onder de warmtelamp.
    ‘Zo’n regenboog is maar niets voor een kameleon,’ fluistert ze.
    ‘Nee, nu ben ik een pot,’ antwoord ik. ‘Misschien loop ik morgen wel een blauwtje.’


    Dit verhaal is geschreven in het boekenweekthema 2023: Ik ben alles.


  • Grand café Terminus

    Ik word gek van de galm in de ruimte van dit omgebouwde stationsgebouw. Het past in de trend om historische gebouwen nieuw leven in te blazen, maar ik had hier liever weer in de wachtruimte gezeten, met mijn kartonnen kaartje in de hand, stilzittend tot de trein eraan komt.
    Zoveel herinneringen.
    Ik zet mijn gehoorapparaat weer aan.
    ‘Gefeliciteerd!’ schreeuwen drie achterkleinkinderen.
    De hele familie is aanwezig.
    ‘Kijk, opa-de-opa, zelf getekend,’ zegt de jongste.
    ‘Wel rechtop houden,’ vervolgt ze.
    Ik kijk door de ruimte. Kinderen, partners, ex-partners, kleinkinderen, achterkleinkinderen en zelfs één achterachterkleinkind. Ik ken al hun namen.
    ‘Een lied!’ buldert mijn kleinzoon Arthur.
    Hij wijst. Alle blikken zijn op mij gericht. Niemand reageert op de onbekende die naar binnenkomt. Het geluid van het belletje waar de deur tegenaan tikt, gaat verloren in het geruis van het moment. Ik zet mijn gehoorapparaat weer uit. De blije gezichten van mijn familie wiegen als ademhappende vissen voor me heen en weer.
    De man draagt een conducteurspak. Het spiegelei hangt in een lus aan zijn broek, naast de kniptang. Hij loopt langs de zingende mensen. Ik knik naar Arthur en steek mijn duim omhoog. Ik heb mijn passie voor treinen aan hem overgedragen. Straks zal ik iedereen bedanken en in de liedtekst, die voor me ligt, teruglezen wat ze eigenlijk zongen.
    De conducteur loopt op me af.
    ‘Kaartje alstublieft,’ zegt hij en knikt.
    Mijn hand gaat automatisch naar mijn zak. Ik voel het stevige rechthoekige kartonnetje.
    Wie heeft dat gedaan? denk ik en knipoog naar mijn kleinzoon.
    ‘Dankuwel,’ zegt de conducteur, pakt geroutineerd mijn kaartje aan en trekt in een vloeiende beweging de kniptang tevoorschijn.
    ‘Komt u maar,’ vervolgt hij.
    Ik steek mijn handen omhoog en zwaai naar de mensen voor me. Dit had ik niet verwacht. Ik hoop op een Hondekop, een stoomtrein lijkt me teveel van het goede. Eindelijk een echte verrassing!
    Voorzichtig sta ik op.
    ‘Pak mijn schouder maar beet,’ zegt de conducteur. 
    De gasten deinen heen en weer en klappen in hun handen.
    ‘Misschien goed om nog even om te draaien,’ zegt de conducteur. 
    ‘Wie gaat er eigenlijk mee?’ vraag ik.
    ‘U en ik.’
    Ik draai me om en zie de ruggen van mijn familie. Arthur dirigeert vrolijk verder. Ik zie mezelf zitten. Roerloos.
    Dan pas bedenk ik me dat mijn gehoorapparaat uit staat.
    ‘Kom,’ zegt de conducteur.


    Dit verhaal ontstond naar aanleiding van een opdracht op het weekthemaforum van schrijvenonline.org


  • Loslopen

    Heb jij hem weg zien gaan?’ vraagt Ilse. ‘Anton is er weer vandoor.’
    ‘Heeft hij zijn jas aan?’ vraag ik en kijk langs Ilse heen, door de geopende deur naar de dwarrelende vlokken sneeuw.
    ‘Ja.’
    ‘Er achteraan dan maar.’
    We trekken onze jassen en handschoenen aan. Ilse trekt de deur dicht.
    Zijn sporen zijn in de witte laag op de oprit tot aan de stoep goed te volgen. Ik zie zijn rechtervoet, die zich ondanks meerdere operaties steeds opnieuw naar binnen richtte en de zwabberlijn, die we grappend zijn whiskeykoers noemen. De afdrukken rechts zijn oppervlakkig en in een veegpatroon dat iets breder is dan zijn schoenzool, terwijl links dieper is en zelfs als een stempel het schoenmerk toont.
    ‘Anton!’ roep ik.
    Ilse pakt mijn hand. Hoe verder we lopen, hoe lastiger we zijn stappen kunnen onderscheiden van de mensen die na hem op pad zijn gegaan.
    ‘De vijver,’ zegt Ilse.
    ‘Ja, denk ik ook.’
    We versnellen onze pas richting het winkelcentrum. Ilse verstevigt haar greep. Bij het bruggetje staan we stil. De hand van Ilse ontspant. Ze laat me los en we leunen samen over de reling.
    ‘Hee, Anton! Alles goed?’ hoor ik over de ijsvlakte schallen.
    ‘Haiwoor,’ kraait de markante stem van onze zoon, wat zowel hallo als ja hoor kan betekenen.
    Anton is een lokale beroemdheid, waar iedereen zich over ontfermt. Overdag zal hij niet snel in problemen komen. De vijver is vol schaatsende en glijdende mensen. Daartussen loopt Anton, die we zelfs vanuit de verte duidelijk herkennen
    ‘Warme Chocomel?’ vraag ik en wijs naar het kraampje.
    ‘Graag,’ zegt Ilse.


    (Dit verhaal is ontstaan naar aanleiding van de weekopdracht op het themaforum van schrijvenonline.org )