Verhaal


  • Meneer Beer gaat logeren

    Mama zegt altijd dat ik aan iets leuks moet denken als ik bang ben. De rode letters van mijn wekker staan op 23.13. Het is stil.
    ‘Als je wilt mag je vannacht wel bij mij kruipen,’ zei papa.
    Tenminste, dat verstond ik. Hij mompelde nogal.
    ‘Nee hoor,’ zei ik en slikte een paar keer. ‘Hoeft niet. Ik ga wel alleen naar bed.’
    Het leek of papa me niet hoorde toen ik naar boven ging.
    Ik denk aan gisteren en ruik de geur van pannenkoek. Mama kan niet stoppen met lachen en ik lach met haar mee. We hebben allebei een pan in onze handen.
    ‘Eén, twee, drie,’ telt mama hardop.
    Bij drie zwiepen we onze armen omhoog en de pannenkoeken buitelen door de lucht.
    ‘Ja!’ juich ik en vouw snel de helft van de lap deeg over de rand terug naar de bodem.
    ‘Nee!’ giert mama van het lachen en wijst naar de vloer.
    We lachen zo hard dat ook mijn pannenkoek uit de pan glipt. Mama bukt voorover, struikelt en valt.
    ‘Bonk!’ zegt ze.
    ‘Heb je je zeer gedaan?’ vraag ik.
    ‘Nee hoor. Gaat goed.’
    Ze zit op de vloer en wrijft over haar pols. Ik zie een blauwe plek tevoorschijn komen. Mama stoot zich vaak. Meestal als ik er niet bij ben. Bijna altijd haar hoofd, maar ze stoot zich ook op plekken waar ik me nog nooit gestoten heb. Ik mag haar helpen met de make up als de plek duidelijk te zien is.
    ‘Je bent echt een kunstenaar,’ zegt ze dan, ‘helemaal weggewerkt.’
    Daar word ik warm van en begin een beetje te zweten. Net als nu. Normaal is dat een fijn gevoel, nu in bed niet. Ik houd van mama en mama houdt van mij.

    ‘Het is maar goed dat papa moet overwerken,’ zei mama tijdens het bakken.
    Ik zie ons weer in de keuken staan.
    ‘Wat is overwerken?’
    ‘Dat hij later thuiskomt van zijn werk.’
    ‘Wat moet hij dan nog doen?’
    ‘Iets met de secretaresse.’
    Mama kijkt voor zich uit en zwijgt even. Dan zucht ze en kijkt me aan.
    ‘Nu ja, ik begon ook als een werknemer bij hem.’
    Ze lacht weer, maar nu anders dan daarnet.
    ‘En zie mij nu eens. Opgesloten in huis, geen lol meer te maken. Alleen met jou.’
    Weer dat lachje.
    ‘Kom, nog een keertje!’
    Mama springt op.
    ‘En als papa binnenkomt geven we hem een mep met onze pannen.’
    ‘Niet echt toch?’ zeg ik.
    ‘Jawel hoor,’ antwoordt mama en lacht haar oude lach.
    Papa houdt niet van troep.
    We bakken nog zeker tien pannenkoeken. Uiteindelijk lukt het ons om ze in de lucht om te draaien. Samen eten we er vier op, de rest gaat in de prullenbak. Papa kwam die avond pas naar huis toen ik al in bed lag. Ik werd wakker van het schreeuwen van mama, dat opeens stopte.

    Ik kijk weer naar de wekker. 23.22. Mijn kamer is niet veel groter dan mijn bed. Dankzij de lantaarnpaal voor het raam is het gelukkig nooit echt donker. Meneer Beer ligt naast me. Soms maakt hij me wakker als hij omdraait. Dan snurkt hij. Voor ik ga slapen draai ik hem vaak van zijn buik op zijn rug. Het is een grappig geluid, bovendien hoor ik papa en mama dan niet zo goed.

    Mama heeft een koffer onder mijn bed gelegd.
    ‘Niet tegen papa zeggen.’
    Ik knikte alleen maar. Dat was vanmorgen, voordat ik naar school ging. Toen ik nog niet was opgestaan. Om 5.34. Ik schrok niet eens. Ze gaf me een kus. Ze rook naar zweet en zelfs in de schemer zag ik dat haar oog wat make up nodig had. We zwaaiden naar elkaar. Ze wuifde een handkus naar me toe, die ik met een klapje op mijn wang ving. De koffer ligt er nu al een hele dag.
    Papa sliep nog toen ik naar school ging. Daar was ik stil.
    ‘Is er wat?’ vroeg de juf.
    ‘Nee hoor,’ antwoordde ik. ‘Niet zo goed geslapen.’
    De juf aaide door mijn haren.
    ‘Dan laat ik je maar met rust.’
    Juf is een keer bij ons op bezoek geweest, maar mama had gezegd dat zij zich geen zorgen om mij hoefde te maken. Sinds die tijd is mijn juf nog aardiger.
    Toen ik met een omweg  van school thuiskwam zat papa aan tafel.
    ‘Hoe was het op school?’ vroeg hij.
    ‘Goed,’ zei ik.
    ‘We eten friet,’ zei papa.
    ‘Lekker.’
    ‘Begin maar vast met bakken. Of heb je nog geen honger?’
    ‘In friet heb ik altijd zin.’
    Het was nog niet eens half vier. Friet bakken is het enige dat ik kan. Mama maakt het eten altijd.
    ‘Breng me ook wat te drinken.’
    Ik pakte het laatste blikje uit de koelkast en bracht het naar de tafel.
    ‘Moest je niet werken?’ vroeg ik.
    Papa keek me aan en zei niets. Gelukkig. Ik wilde het niet over mama hebben.
    Ik liep met de lege blikjes terug naar de keuken, pakte vier nieuwe blikjes uit de ingebouwde kast en zette ze koud. Terwijl de airfryer zoemde, pakte ik mijn mobieltje vanachter de magnetron.
    ‘Je mag hem niet mee naar school nemen,’ had mama me gezegd. ‘Het is ons geheimpje. Als iemand hem ziet ben je hem kwijt.’
    Ik heb hem al drie maanden. Ik ben goed in geheimen bewaren.
    Papa zette de televisie aan. Keihard. Sport.
    Ik zag haar berichtjes. Ik antwoordde met een duimpje omhoog en heel veel hartjes en zoentjes.

    23.49. De cijfers zijn zo rood, dat mijn mobieltje er een vreemde gloed van krijgt. Hij ligt voor het eerst naast me op het nachtkastje. Mama is nog niet teruggekomen.
    Pas over vier uur en elf minuten, denk ik.
    Ik pak meneer Beer op en houd hem voor mijn gezicht.
    ‘Meneer Beer,’ fluister ik plechtig, ‘je gaat logeren en ik ga mee. Je moet wel zachtjes doen.’
    Dan leg ik hem terug. Met een snurk valt meneer Beer weer in slaap. Snel leg ik mijn hand op de plek waar het geluid vandaan komt.
    Ik durf het dekbed niet van me af te slaan. Met mijn kleren aan krijg ik het steeds warmer. Straks zal mama naar binnen sluipen en ons halen. Meneer Beer en mij.
    Als papa maar niet wakker wordt.


    Dit verhaal deed mee aan de Renate Dorrestein Prijs van Hebban.nl zonder iets te winnen.


  • Kleur bekennen

    De zon schijnt en het regent.
    ‘Wat een dag,’ zucht Trudy.
    Ze leunt met haar neus tegen het glas aan. Twee weken geleden heette ze nog Medusa en voordat ze erachter kwamen dat ik een Henrietta ben, werd ik Kareltje genoemd.
    ‘Zo vermoeiend met dit weer,’ vervolgt ze.
    Er ligt een grauwsluier over haar huid en condens hecht zich in het ritme van haar ademhaling vast op het punt waar ze het glas raakt.
    ‘Ja,’ antwoord ik languit liggend, starend naar de planten voor me in de brede vensterbank. ‘Hopelijk maken ze een keuze. Zon of regen. Niet allebei.’
    ‘Ik zou graag mijn ogen kunnen sluiten op een dag als deze,’ zegt Trudy. ‘Even rust aan mijn lijf.’
    Ze is mooi en in de paar zonnestralen die verschijnen, licht ze nog mooier op. Haar ogen puilen uit. Ik houd daarvan. Ze draait opzij en in een snelle beweging likt ze wat weg van het glas. We kennen elkaar nu twee jaar. Ik geloof dat het een teleurstelling was, dat ik ook een vrouwtje bleek te zijn. Dat zal de reden van onze verhuizing zijn. Voor Trudy is mijn sekse geen probleem. We liggen graag in elkaars armen.
    ‘Weet je,’ zeg ik, ‘vandaag heb ik er geen zin in.’
    Ik richt me op, wandel naar de grote pot en krul me al liggend om de buitenrand heen.
    ‘Vandaag is terracotta,’ zeg ik terwijl ik de kleur van het aardewerk aanneem.
    ‘Goed idee,’ zegt Trudy.
    Nog één keer schiet haar tong naar buiten en trekt op de terugweg een insect mee haar mond in. Even later ligt ze naast me onder de warmtelamp.
    ‘Zo’n regenboog is maar niets voor een kameleon,’ fluistert ze.
    ‘Nee, nu ben ik een pot,’ antwoord ik. ‘Misschien loop ik morgen wel een blauwtje.’


    Dit verhaal is geschreven in het boekenweekthema 2023: Ik ben alles.


  • Grand café Terminus

    Ik word gek van de galm in de ruimte van dit omgebouwde stationsgebouw. Het past in de trend om historische gebouwen nieuw leven in te blazen, maar ik had hier liever weer in de wachtruimte gezeten, met mijn kartonnen kaartje in de hand, stilzittend tot de trein eraan komt.
    Zoveel herinneringen.
    Ik zet mijn gehoorapparaat weer aan.
    ‘Gefeliciteerd!’ schreeuwen drie achterkleinkinderen.
    De hele familie is aanwezig.
    ‘Kijk, opa-de-opa, zelf getekend,’ zegt de jongste.
    ‘Wel rechtop houden,’ vervolgt ze.
    Ik kijk door de ruimte. Kinderen, partners, ex-partners, kleinkinderen, achterkleinkinderen en zelfs één achterachterkleinkind. Ik ken al hun namen.
    ‘Een lied!’ buldert mijn kleinzoon Arthur.
    Hij wijst. Alle blikken zijn op mij gericht. Niemand reageert op de onbekende die naar binnenkomt. Het geluid van het belletje waar de deur tegenaan tikt, gaat verloren in het geruis van het moment. Ik zet mijn gehoorapparaat weer uit. De blije gezichten van mijn familie wiegen als ademhappende vissen voor me heen en weer.
    De man draagt een conducteurspak. Het spiegelei hangt in een lus aan zijn broek, naast de kniptang. Hij loopt langs de zingende mensen. Ik knik naar Arthur en steek mijn duim omhoog. Ik heb mijn passie voor treinen aan hem overgedragen. Straks zal ik iedereen bedanken en in de liedtekst, die voor me ligt, teruglezen wat ze eigenlijk zongen.
    De conducteur loopt op me af.
    ‘Kaartje alstublieft,’ zegt hij en knikt.
    Mijn hand gaat automatisch naar mijn zak. Ik voel het stevige rechthoekige kartonnetje.
    Wie heeft dat gedaan? denk ik en knipoog naar mijn kleinzoon.
    ‘Dankuwel,’ zegt de conducteur, pakt geroutineerd mijn kaartje aan en trekt in een vloeiende beweging de kniptang tevoorschijn.
    ‘Komt u maar,’ vervolgt hij.
    Ik steek mijn handen omhoog en zwaai naar de mensen voor me. Dit had ik niet verwacht. Ik hoop op een Hondekop, een stoomtrein lijkt me teveel van het goede. Eindelijk een echte verrassing!
    Voorzichtig sta ik op.
    ‘Pak mijn schouder maar beet,’ zegt de conducteur. 
    De gasten deinen heen en weer en klappen in hun handen.
    ‘Misschien goed om nog even om te draaien,’ zegt de conducteur. 
    ‘Wie gaat er eigenlijk mee?’ vraag ik.
    ‘U en ik.’
    Ik draai me om en zie de ruggen van mijn familie. Arthur dirigeert vrolijk verder. Ik zie mezelf zitten. Roerloos.
    Dan pas bedenk ik me dat mijn gehoorapparaat uit staat.
    ‘Kom,’ zegt de conducteur.


    Dit verhaal ontstond naar aanleiding van een opdracht op het weekthemaforum van schrijvenonline.org


  • Loslopen

    Heb jij hem weg zien gaan?’ vraagt Ilse. ‘Anton is er weer vandoor.’
    ‘Heeft hij zijn jas aan?’ vraag ik en kijk langs Ilse heen, door de geopende deur naar de dwarrelende vlokken sneeuw.
    ‘Ja.’
    ‘Er achteraan dan maar.’
    We trekken onze jassen en handschoenen aan. Ilse trekt de deur dicht.
    Zijn sporen zijn in de witte laag op de oprit tot aan de stoep goed te volgen. Ik zie zijn rechtervoet, die zich ondanks meerdere operaties steeds opnieuw naar binnen richtte en de zwabberlijn, die we grappend zijn whiskeykoers noemen. De afdrukken rechts zijn oppervlakkig en in een veegpatroon dat iets breder is dan zijn schoenzool, terwijl links dieper is en zelfs als een stempel het schoenmerk toont.
    ‘Anton!’ roep ik.
    Ilse pakt mijn hand. Hoe verder we lopen, hoe lastiger we zijn stappen kunnen onderscheiden van de mensen die na hem op pad zijn gegaan.
    ‘De vijver,’ zegt Ilse.
    ‘Ja, denk ik ook.’
    We versnellen onze pas richting het winkelcentrum. Ilse verstevigt haar greep. Bij het bruggetje staan we stil. De hand van Ilse ontspant. Ze laat me los en we leunen samen over de reling.
    ‘Hee, Anton! Alles goed?’ hoor ik over de ijsvlakte schallen.
    ‘Haiwoor,’ kraait de markante stem van onze zoon, wat zowel hallo als ja hoor kan betekenen.
    Anton is een lokale beroemdheid, waar iedereen zich over ontfermt. Overdag zal hij niet snel in problemen komen. De vijver is vol schaatsende en glijdende mensen. Daartussen loopt Anton, die we zelfs vanuit de verte duidelijk herkennen
    ‘Warme Chocomel?’ vraag ik en wijs naar het kraampje.
    ‘Graag,’ zegt Ilse.


    (Dit verhaal is ontstaan naar aanleiding van de weekopdracht op het themaforum van schrijvenonline.org )


  • Vogelvlucht

    ‘Er zijn twee soorten hoogtevrees,’ zegt Merel terwijl ze door de glazen bodem naar beneden tuurt.
    Ik kijk strak voor me uit naar de pilaar waar de dikke kabel heen getrokken is en vandaar weer naar de volgende pijler geleid wordt.
    ‘De vrees om naar beneden te storten en de angst om toe te geven aan het gevoel om te kunnen vliegen,’ vervolgt ze.
    Merel blijft voorovergebogen zitten. Ik wend mijn blik af naar de helikopter. Hij hangt schuin boven ons. De man die in de opening zit, leunt met zijn voeten op het landingsgestel. Hij steekt zijn duim op. Ik steek vlug mijn duim omhoog en kijk weer naar de pilaar voor me. De helikopter vliegt weg. De gondel deint heen en weer. Ik knijp in de stang die naast me aan de wand hangt.
    ‘Wat denk je?’ vraagt Merel. ‘Vijftig meter? Zeventig?’
    ‘Ik weet niet,’ zeg ik voor me uit.
    ‘We zullen zo wel weer in beweging komen. Misschien worden we er uitgehaald. Dat er een alpinist langs de kabel komt en ons naar die paal daar brengt. Spannend.’
    ‘Hou op,’ zeg ik. ‘Dit is niet leuk.’
    Merel kijkt me zwijgend aan.
    ‘Nee, blijf zitten,’ zeg ik terwijl Merel opstaat.
    De gondel deint nu niet alleen heen en weer, maar ook op en neer. Mijn hand zakt langzaam langs de stang naar beneden. Ik laat los en veeg mijn palm droog aan de handschoenen op mijn schoot. Daarna grijp ik het metaal weer beet. Mijn ademhaling beweegt mee met het bonken van mijn hart.
    ‘Kijk hoe mooi,’ zegt Merel. ‘Die sneeuw en het zonnetje.’
    ‘Ja, mooi,’ zeg ik.
    ‘Tiefschnee,’ zegt Merel.
    ‘Wat?’
    ‘Hieronder. Tiefschnee. Kijk zelf maar.’
    ‘Ik geloof je meteen. Wil je weer gaan zitten?’
    Merel loopt naar de deur aan de kant waar ik ook zit.
    ‘Merel, alsjeblieft.’
    De gondel helt naar de zijkant over, waardoor de pilaar voor me scheef lijkt te staan.
    ‘Zou de deur vergrendeld zijn?’
    ‘Merel, doe niet zo gek.’
    Mijn stem klinkt hoog.
    ‘Alleen een haak?’
    De pilaar blijft scheef staan en danst met het schommelen van de gondel mee. Ik hoor Merel zuchten van inspanning en dan het schuiven van de deur. Koude lucht stroomt de cabine binnen. Ik ruik dennenbomen en hoor de roep van een roofvogel.
    ‘Wauw. Heftig,’ zegt Merel.
    ‘Merel!’ zeg ik dwingend.
    Het geluid van in de lucht klauwende wieken komt steeds dichterbij.  De helikopter hangt even later naast ons. De herrie is oorverdovend en de handschoenen vliegen van mijn schoot.
    ‘Ja, ja, komt goed!’ schreeuwt Merel naar de druk gebarende man.
    De gondel slingert nu flink heen en weer.
    ‘Merel, houd je vast!’ schreeuw ik.
    Ik kijk naar buiten door de geopende deur en zie de sneeuw onder ons. Wit, glad en zacht. Als een veilige deken om op neer te vallen.
    Zal ik? denk ik.
    Even sluit ik mijn ogen.
    Nu!

    De helikopter hangt boven me. Ik spreid mijn handen breed uit en zwaai naar Merel die door de glazen bodem naar me kijkt.
    Dan draai ik me om.