‘Jongen ga terug, je hoort hier niet!’
Mijn opa praat gehaast, tante Maartje staat zwijgend naast hem.
‘Zoek hulp. Snel!’
Tante en opa zijn dood en ik lig in de sneeuw. Ik zie mezelf liggen. Mijn ogen dicht. De fiets naast me. Een opengevallen plastic bak met erwtensoep. Sporen van autobanden. Rakker draait rondjes om mij heen, zijn staart kwispelt onophoudelijk.
‘Maar opa, hoe kan ik dan terug? Ik sta al bij jou en tante Maartje.’
‘Maak gebruik van je kracht en je vrienden.’
Mijn vrienden: Jan en Jules. Iedereen kent ons. Vooral gekke Gerrit. Als we langs zijn huis rijden, gooien we van alles naar zijn ruiten. Steentjes, voorgekauwd brood en laatst nog in ketchup gedrenkte tampons, die Jules van zijn oudere zus weg had gejat.
‘Kom eens hier jongens!’ roept Gerrit steeds, al strompelend op zijn stramme benen.
Zijn huis staat iets van het dorp af en zijn tuin is een rommeltje. Verroest ijzer overwoekerd door allerlei planten.
‘Hoe kan ik mijn vrienden dan gebruiken?’
‘Je vrienden hoeven niet altijd de mensen te zijn,’ zegt tante met een glimlach.
Ze kijkt naar mijn hond, hij likt wanhopig over mijn gezicht.
‘Toe maar,’ zegt opa en knikt bemoedigend met zijn hoofd.
Ik concentreer me op Rakker en voel hoe ik naar hem toegetrokken word. Weer zie ik mezelf liggen, maar nu vanuit een veel lager perspectief. Door de ogen van Rakker.
Ik neem een besluit: Jules!
Zo snel ik kan ren ik naar zijn huis. Als ik langs gekke Gerrit kom maak ik me zo klein mogelijk. Na enkele minuten rennen ga ik bij Jules via de poort de achtertuin in en kom bij de keukendeur. Hoewel we al drie jaar vrienden zijn, werp ik voor het eerst een blik op de huiskamer.
Het gezin zit aan tafel, de kaarsen branden en de maaltijd wordt net opgediend. Onder de kerstboom staan mooi ingepakte cadeaus klaar om later op de avond uitgepakt te worden. Wij hebben geen kerstboom, we eten erwtensoep met roggebrood. De soep heb ik net gehaald bij de familie Harmsen, van de boerderij. Mama heeft het huis versierd met hulsttakken.
Ik spring tegen de deur aan, de vader van Jules heeft me snel in de gaten. Als hij de deur opent komen mijn woorden er in een luid geblaf uit. Jules’ vader stapt op me af.
‘Vieze rothond, scheer je weg!’
Hij geeft me een schop tegen mijn achterlijf en terwijl ik wegren gooit hij nog een stuk hout achter mij aan. Op de achtergrond hoor ik het luide gelach van Jules.
‘Dat is dat schurftbeest van Joris!’
Langzaam voel ik mijn leven wegzakken. Mijn poten voelen zwaar.
Ik weet waar Jan ongeveer woont. Hij heeft het mij verteld, derde afslag links na de oude watertoren bij de Jaguar op de oprit. Het huis vind ik makkelijk, de auto valt in het niet bij de woning waar hij naast staat. Als ik de oprit opvlieg bots ik tegen de wagen, het alarm slaat direct aan. Terwijl ik versuft bijkom van de hoge tonen vliegt de voordeur open. Ook nu stormt een vader naar buiten, in zijn handen houdt hij een honkbalknuppel en zijn ogen kijken woest in het rond.
Voordat de knuppel naar mij opgeheven wordt vlucht ik alweer weg.
Mijn eigen huis is te ver weg, ik moet terug. Als er niet snel iets gebeurt, zal ik sterven. Desnoods moet ik op mijn eigen lichaam gaan liggen om niet te bevriezen. Ik ben moe, zo moe. Ik voel dat ik bijna uit het lijf van Rakker treed. Weer moet ik langs gekke Gerrit, weer maak ik me klein.
‘Schhhhhh!’
Een kat springt plotseling luid blazend op mij af, van schrik spring ik door een opening in de heg. Mijn voorpoot raakt beklemd in iets dat op een fietswiel lijkt. Ik schreeuw het uit en kan niet meer stoppen met jammeren. Gerrit komt naar buiten. Hij heeft een dikke deken om zijn schouders geslagen en loopt op dikke sokken. Ik krimp ineen van angst.
‘Wat scheelt er jong?’
Het lijkt er bijna op dat hij weet dat ik geen hond ben.
‘Kom maar eens hier, dan bekijken we de schade even.’
Voorzichtig haalt hij mijn poot los. Zodra ik bevrijd ben ontworstel ik me aan zijn zachte grip.
‘Rustig maar jochie, ik doe je niks.’
‘Kom mee, kom mee!’ blaf ik naar hem en ik zet mijn tanden voorzichtig in zijn deken.
‘Niet te hard jong. Mijn benen zijn niet meer zo snel.’
Toch loopt hij achter me aan en even later ziet hij mijn fiets, mijn plastic bak erwtensoep en mij. Daarna ben ik het kwijt.
‘Joris, Joris, hoor je me?’
Ik word wakker. Mijn bed. Mijn kamer. Mijn hoofd knalt uit elkaar van de pijn. Moeder glimlacht naar me.
‘Je mag meneer Teunissen en Rakker wel dankbaar zijn,’ zegt ze een paar dagen later tegen me.
De week daarop besluit ik meneer Gerrit Teunissen te gaan bedanken. Jules en Jan heb ik nog niet gezien. Ik zet me over al mijn schaamtegevoel heen. Als ik het pad naar de voordeur oploop zie ik dokter Jager naar buiten stappen.
‘Wat kom jij hier doen, Joris?’
‘Meneer Teunissen bedanken.’
‘Dat zal niet meer gaan jongen.’
De arts loopt door en laat mij in vertwijfeling achter.
‘Het is zijn tijd,’ hoor ik naast me.
Ik zie opa, die vervolgt:
‘Geloof me, meneer Teunissen heeft het goed.’
Ik volg de blik van opa. Van een afstandje zie ik tante Maartje arm in arm met meneer Teunissen de tuin uitlopen.