Verhaal


  • Voor het schot

    De vrouwen die ik op het hoogtepunt van mijn roem wist te verleiden zijn nu hoogbejaard of allang overleden. Ik houd ervan om op het internet te speuren naar afbeeldingen uit de tijd dat ze met mij het bed deelden, effectief van de buitenwereld afgeschermd door de beveiligers. Over het algemeen vind ik zwart-wit afbeeldingen van ze terug, soms ingekleurde foto’s, maar zelden een weergave in de natuurlijke kleuren zoals ik ze me herinner. Ik ruik de geur van 4711.
    Als
    ik in de spiegel kijk zie ik het hoofd waaraan ik gewend ben geraakt.
    Om
    mijn tijd te doden surf ik vaak op het internet. Ik moet lachen om de Russische inmenging waarover de laatste tijd steeds vaker berichten via de media opduiken. Alsof het nieuws betreft.
    Vladimir
    Demichov, de man die een hondenkop op het lijf van een andere hond transplanteerde, leidde een briljante wetenschapper op waarmee ik in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw nauw optrok. Ik trok op met hem, Aleksandr Aleksandrovitsj Ivanov en met Mitch Anderson, een neurofysioloog die zich via de marine verder bekwaamd had in de werking en mogelijkheden van de computer. Apparaten groter dan een forse huiskamer en met een kleiner potentieel dan het doosje dat ik hier voor me heb staan.
    Iedere
    dag sluit ik het kabeltje aan om 12.30 uur precies, het tijdstip waarop mijn nieuwe leven moest beginnen. In de loop der jaren zijn de kabeltjes steeds verfijnder geworden, net als de aangesloten elektronica. Het is het wisselgeld voor mijn leven, mijn eeuwige toekomst. Een riante woning, zwembad, fitnessruimte, een huis dat aan al mijn wensen tegemoetkomt en op zijn tijd gezelschap dat zorgvuldig geselecteerd is en naast de wetenschappelijke toets ook werkelijk aan mijn persoonlijke smaak tegemoetkomt.
    Natuurlijk
    koos ik niet voor cryonisme, het snel bevriezen van vitaal weefsel. Aleksandr en Mitch hadden me ervoor gewaarschuwd.
    ‘Doe
    het niet. De hersenen, daar draait het om, die moeten tot het laatst intact blijven. Dat is nooit te garanderen. Invriezen is de oplossing niet.’
    Zij
    brachten me aan de kabel, die ik vlak onder mijn sleutelbeen aansluit. Aan wat ze een toekomstbestendige incrementele cerebrale replica noemden. De eerste keer duurde het bijna twee dagen, die ik merendeels slapend doorbracht, daarna duurde het hooguit twee uur, als ik daar tenminste de tijd voor had. De vrachtwagens die in het volgkonvooi niet opvielen, krompen uiteindelijk tot het doosje dat nu voor me staat.
    Mitch
    had de perfecte belichaming gevonden. Twintig jaar jonger dan ik ben. Hij werd op een geheime locatie vastgehouden en in opperste conditie gebracht. Alles in het diepste geheim, in een tijd dat een geheim nog geheim gehouden kon worden. Ook nu zal het geheim blijven. Teveel mensen hebben er belang bij.
    ‘Weet
    je John, mogelijk geven we het experiment wel een eigen zetje,’ zei hij eind oktober –vlak voor mijn overstap- tegen me en Aleksandr lachte luidkeels om deze opmerking. Ik lachte wat ongemakkelijk met hem mee.
    De
    balzaal van het Rice Hotel in Houston staat me nog goed voor ogen. De reis in het vliegtuig en Jacky en de magie van seks op grote hoogte. De laatste incrementele replica die ik maakte van mijn hersenen in mijn vorige belichaming, vlak na de landing. Aleksandr en Mitch, die me lachend aankeken. De huivering die door mijn lichaam schoot. Die ochtend van 22 november 1963, Dallas, Texas. Ik ben inmiddels meer dan honderd jaar oud, mijn lichaam is voorbij de tachtig. Mitch en Aleksandr zijn dood en niet opnieuw belichaamd. Ik heb me allang bij dit leven neergelegd en weet dat ik het nooit zelf zal kunnen beëindigen.
    Binnenkort
    zal ik nogmaals overstappen.
    Ik
    ben benieuwd tegen welk hoofd ik dan aan zal kijken.


  • Vervagen

    Toen Cecidimus Desvanecerse op de leeftijd was gekomen dat hij niet meer zonder zijn leesbril kon, bereidde hij zich voor op de achteruitgang van het gehoor. Toch nam hij ieder geluid nog scherp waar en vaak scherper dan de mensen in zijn omgeving. Soms overviel hem het gevoel dat niet hij, maar de ander kampte met een gehoorprobleem.
    Vanmorgen stond hij berustend in zijn lot voor de spiegel van de badkamer.

    Cecidimus werd bij de aangifte van zijn geboorte niet erkend. De ambtenaar haalde een dikke streep door de naam die zijn vader op het overhandigde papiertje had geschreven.
    ‘De wet accepteert deze naam niet, meneer.’
    Cecidimus was geen bestaande naam. Pas op zijn eerste identiteitsbewijs zag Cecidimus zijn foto naast de gegevens van een onbekende, met dezelfde achternaam, en dezelfde geboortedatum en -plaats. Hij voelde toen al aan dat vragen stellen ongepast was.
    De relaties die hij op volwassen leeftijd had, waren kort genoeg om zijn administratieve naam niet te hoeven onthullen. Cecidimus, werd afwisselend Ceci, Dimi, Musje of Cecidi genoemd. Afkortingen die hij verafschuwde, alsof zijn werkelijke naam, zijn genoemde naam, er niet toe deed. Zijn vriendinnen begrepen hem niet en hadden de onbedaarlijke neiging om hem te bemoederen. Hoe meer hij zich daartegen verzette, hoe meer ze in hun gedrag volhardden. Dat hield hij niet vol. Zo bleef hij alleen en dat beviel hem goed.
    In de kroegen zocht hij de hoeken op, de uiteinden van de bar, de tafeltjes achteraf en dronk zijn pilsjes in een rustig tempo, terwijl hij de mensen observeerde. Soms sprak hij een vaste gast, die hem steevast benaderde alsof hij voor het eerst gezien werd.
    Zijn werk verliep in een rustgevende cadans, die hem een houvast bood waaromheen hij zijn verdere leven kon organiseren. Vakantiedagen nam hij niet meer op, nadat hij tot de conclusie was gekomen dat dit hem meer energie kostte, dan de gang naar het kantoor. Zijn leidinggevende merkte het niet op. Trouw vulde hij de eerste jaren zijn vakantiebriefjes in, maar de laatste elf jaar vond Cecidimus dat ook niet meer nodig.
    ‘Hallo, Marijke,’ groette hij de receptioniste op zijn werk.
    ‘Wat zeg je?’ was steevast haar antwoord, maar de laatste tijd zei ze dat niet eens meer.
    In de pauzes aan de koffietafel, mengde hij zich tot voor kort regelmatig in de gesprekken met collega’s. Losse opmerkingen, waar soms om gelachen werd, waar soms een reactie op kwam, maar waar nooit een werkelijk gesprek mee gestart werd.
    ‘Ja, dat heb ik gisteren ook op televisie gezien.’
    ‘Jij ook?’
    ‘Ja.’
    De afgelopen weken hoorden ze hem niet meer. Hij keek om zich heen. Zag de pratende monden, de ogen die heen en weer schoten, maar niet meer zijn kant opdraaiden.
    Gisterenmorgen bij de bakker was hij zonder brood de winkel uitgelopen, omdat het hem in de drukte niet gelukt was zijn beurt op te eisen.

    Zo stond Cecidumus Desvanecerse voor de spiegel van de badkamer. In de verte hoorde hij via het geopende raam het gekwetter van de ochtendvogels. Hij hoorde zijn eigen ademhaling, het geruis van bloed in zijn oren. In de weerspiegeling lukte het hem niet om zichzelf terug te vinden. Toen hij naar beneden keek, zag hij zijn lichaam langzaam verdwijnen.
    Cecidimus, dacht hij.


  • Zwaailicht en sirene aan

    Als jongetje had ik een speelgoed politiewagentje met een klein knopje op het dak. Na iedere derde keer indrukken, schalde uit de luidspreker: Zwaailicht en sirene aan.
    De werkelijkheid is altijd anders. Geen zwaailicht, geen sirene. Toch staat hier een politiewagen. Een politiewagen en een ambulance.

    Mijn moeder hield niet van het speelgoedautootje. Het deed haar denken aan mijn vader.
    ‘Je vader was geen fijne man. Agressief. Hij wilde je niet, daarom is hij voor je geboorte vertrokken.’
    Later zei ze dat ik op hem leek.
    ‘Je hebt precies dezelfde blik. Dat is geen compliment.’
    Ik ging mijn eigen gang. Zwierf rond. Kwam laat thuis. Ik leerde mezelf stenen te gooien. Eerst op vaste doelen, daarna op bewegende. Eendenkuikens, die ik half verlamd aan de eksters voerde. Thuis had ik drie hamsters als prooi aan de kat gegeven. Machtig om te zien hoe de hamster en de kat eerst doodstil zaten, afwachtend. Hoe de hamster altijd als eerste bewoog. Als ik een nieuwe hamster had willen hebben, was me dat zeker gelukt. Mijn moeder troostte me alle drie de keren met chocola en limonade.
    Op mijn zestiende werd ik van mijn derde school gestuurd. Ik kreeg vrijstelling van de leerplicht, als ik maar wel ging werken. Op de autosloop reed ik de wrakken verder kapot, ik zette de voorkant tegen een muur en gaf vol gas, waardoor de banden in grote rookwolken verdwenen. Met de luchtbuks van de baas van het bedrijf schoot ik op de ratten. Hij vond alles goed, zolang ik maar deed wat hij me opdroeg. Soms bleken de ratten insluipers, ook daar deed hij niet moeilijk over.
    ‘Je bent genetisch belast,’ zei mijn moeder. ‘Het ligt aan je vader,’ sprak zij de hulpverleners na.
    Eén keer heb ik zo’n mens naar de keel gegrepen. Ik bood mijn excuus aan.
    ‘Je hebt wel inzicht getoond.’
    Dat was voldoende.
    ‘Zou jij je vader willen ontmoeten?’ hadden ze gevraagd.
    Toen pas dacht ik eraan. Hij had me verlaten. Waarom? Leek ik inderdaad op hem?
    Waarschijnlijk heb ik een mwja gemompeld. De week erop kreeg ik een mailadres.
    ‘Als je wilt mag je hem benaderen. Hij is het ermee eens.’
    Ik stopte het visitekaartje waarop het adres geschreven stond weg in mijn jas. Misschien hadden ze gelijk. In mijn fantasie had ik mijn vader al vaak gestenigd, beschoten en gevoerd aan de meest vreselijke monsters. Bestaande en onbestaande. Toch is hij mijn vader. De man die mij verliet, nog voordat ik een naam had. Het kaartje haalde ik regelmatig tevoorschijn. Mijn woede groeide per keer. Toch lukte het me niet om het te verscheuren.

    Is goed. 16 uur. Bankje bij de ingang van het park.
    Veel langer was het bericht niet. Ik ontving het bijna direct nadat ik mijn mail had verzonden, alsof hij erop had gewacht.
    Inmiddels is het 16.07 uur. Ik zie het op mijn mobiel, door de vegen bloed op het schermpje heen. Ik heb ze zelf gebeld. 112. In bewoond gebied zijn ze snel.

    Hij was stipt op tijd. Zestienhonderd uur precies.
    ‘Ha pa.’
    ‘Hallo jongen.’
    We keken elkaar aan. We zwegen. Ik dacht aan de eendenkuikens, die amper beschermd werden door de woerd. Mijn moeder had gelijk, mijn vader en ik, we lijken op elkaar. Door de rimpels in zijn kop heen, zag ik mijn blik. Hij zag zichzelf vast en zeker in een jongere versie. Ik speelde met de steentjes in de zak van mijn jas. Ik probeerde woorden te vinden. Hij was eerder.
    ‘Ik kom even naast je zitten.’
    ‘Prima. Moet je zelf weten.’
    Aan mijn riem hangt mijn mes in een hoesje, binnen bereik. Eén fout woord en ik zou opspringen en toeslaan. Het zou niet de eerste keer zijn. Het was wachten op dat foute woord.
    ‘Je lijkt echt op mij jongen.’
    Alsof hij me aanvoelde. Misschien werkt dat zo bij vaders en zonen.
    ‘Zal wel pa. Waarom wilde je me nu wel zien en daarvoor niet?’
    ‘Je moet me vergeven, jongen.’
    ‘Waarom zou ik?’
    ‘Ik ken mezelf te goed. Jij had er niet moeten zijn.’
    Ik twijfelde. Verdomme, twijfel. Hij raakte me en daar was ik niet op voorbereid. Opnieuw het wachten op het juiste woord, het juiste moment.
    ‘Vergeef me om wat ik moet doen.’
    Nu, dacht ik, nu! Weer even de twijfel.
    Toen. Onverwacht sprong hij op. Ik bleef als bevroren zitten. Hij stak. Mijn eigen vader. Ik had geen tijd om naar mijn mes te grijpen.
    ‘Zie het als een vertraagde abortus jongen. De wereld moet gered worden van ons soort mensen.’
    Terwijl hij wegsprintte, wist ik met moeite mijn mobiel te pakken te krijgen en belde 112.

    Een politiewagen en een ambulance. Geen zwaailicht, geen sirene.
    ‘Houd u zich maar rustig, het komt goed.’
    Over de portofoon -door het gekraak heen- hoor ik dat mijn vader is aangehouden.
    We lijken op elkaar.
    Hij geeft om mij.
    Man, ik houd van hem.
    Als ik beter ben, zal ik hem opzoeken.


  • Verlaten

    Op het forum van Schrijven Online was de ‘weekopdracht’:
    Lees onderstaande situatie en schrijf zelf een kort verhaal van max. 300 woorden over de gebeurtenissen die eraan vooraf zijn gegaan.
    ‘Bij het uitproberen van zijn nieuwe drone met ingebouwde camera ziet de boerenzoon een lijk in het korenveld. De dode man is gekleed in een smoking en hij is geblinddoekt. Rondom het lijk staat al het koren nog overeind, er leidt geen spoor van platgetrapte halmen naartoe.’

    Zo kwam het volgende verhaal van precies 300 woorden tot stand:

     

    Verlaten

    ‘Kom, laten we gaan zitten,’ hoor ik haar fluisteren.
    We zijn aan het feestgedruis ontsnapt.
    ‘Hier kwam ik vaak,’ vervolgt ze zittend, ‘wanneer de nachten warmer werden en ik mijn vader weer eens ontvluchtte.’
    ‘Ik ben blij dat we weg zijn,’ antwoord ik.
    Ze leunt tegen me aan.
    ‘Misschien hadden we niet moeten komen,’ verzucht ze, ‘ik heb ze al jaren niet gezien.’
    ‘Wegblijven van je broertjes bruiloft kan toch niet?’
    ‘Arme, je kende ook nog eens niemand.’
    Ik sla mijn arm om haar heen. Ik voel de warmte van haar huid door de jurk heen. Voorzichtig verplaats ik mijn hand richting haar borst. Haar lippen zoeken op de tast mijn mond, dan duwt ze me omver. Ze plaatst haar knieën aan weerszijden van mijn heupen. Voorzichtig trekt ze de losgeraakte sjerp door de lussen van haar jurk. Ze buigt langzaam voorover, haar armen naar voren, de sjerp tussen haar handen. Het idee dat ik bij voldoende licht een prachtige inkijk zou hebben, windt me al op.
    ‘Wat doe je?’
    ‘Ondeugend,’ giechelt ze.
    Ik ruik haar lichaam terwijl ze mijn ogen afdekt. Haar handen bewegen langzaam over mijn bovenlijf naar beneden. Na een eeuwigheid geeft ze eindelijk ruimte aan wat al veel te lang opgesloten zat. Ze gaat languit op me liggen.
    ‘Kom,’ zegt ze terwijl zij zich van me af laat rollen en mij bovenop haar trekt.
    Door de blinddoek lijk ik alles intenser te ervaren. Te voelen, te horen.
    Voetstappen.
    ‘Wat spoken jullie hier uit!’
    ‘Papa!’
    Nog voor ik de blinddoek af kan trekken voel ik een scherpe pijn op mijn achterhoofd. Ik tuimel langs haar heen in de nog jonge tarwe.
    ‘Aankleden en meekomen! Ik had je jaren geleden al op moeten sluiten!’
    Terwijl ze verdwijnen, lijkt het of ik de halmen rondom me kan horen groeien.


  • Het koningskind

    Eens is er op een plek dichterbij dan je zou denken iemand die op jou lijkt. Sluit je ogen maar, of nee, doe alsóf jij je ogen sluit, dan zal ik je meenemen naar die plek. Je zit heerlijk in een luie stoel. Er brandt een vuur in de open haard. Je voelt de warme gloed over je gezicht dansen. Achter je hoor je een klok tikken. Straks zal hij twaalf uur slaan. Nu nog niet. De gordijnen zijn gesloten. Op de tafel voor je branden drie kaarsen. In je schoot ligt een boek. Geen gewoon boek, maar een boek met hagelwitte bladzijden. Er is geen zin, geen woord, geen letter, niet eens een komma of een punt op één van de bladzijden te vinden. Het is je lievelingsboek.
    Je begint te lezen. Langzaam ontstaat het verhaal. De deur van je kamer gaat krakend open. Je schrikt niet. Het hoort bij het verhaal.

    ‘Ben je nog wakker?’ vraagt een vrouw.
    Ze draagt een kroon. Zij is de koningin en jij bent haar kind.
    ‘Ja,’ fluister je, ‘ik kan niet slapen.’
    ‘Waarom niet?’
    ‘Ik ben bang dat het vannacht gebeurt.’
    ‘Je weet toch dat we voor alle ramen tralies geplaatst hebben, dat alle buitendeuren dichtgespijkerd zijn, dat de poort met een dikke balk vergrendeld is en dat de ophaalbrug om vijf uur ’s middags al omhoog gehaald wordt? Ga maar slapen. ’
    ‘Mag ik in de stoel blijven vannacht?’
    ‘Vooruit. Welterusten.’
    De koningin sluipt weg. Het haardvuur flakkert.

    Wat gaat er gebeuren? denk je.
    Dan weet je het weer. Je hoort haar schreeuwen. Boven de wieg, toen je net geboren was.
    ‘En dit kind! Dit kind zal de fantasie verliezen! Geen enkele eigen gedachte!’
    ‘Nee!’ schreeuwen de koning en de koningin.
    ‘Waarom hebben jullie niets aan mij laten horen over dit koningskind?’
    Het is de jaloerse Domotica, de fee van het gemak, die zo gemakkelijk je vijand wordt.
    ‘We dachten dat je alles wist, lieve Domotica.’
    ‘Beledig mij niet! Hou dat lieve maar voor je! Jullie hebben mij gestoord, daarom wist ik van niets! Ik weet niet eens een naam! Is het een prins of een prinses!’
    Jij weet het zelf natuurlijk wel. Het zou toch gek zijn als je niet wist of je een prins of een prinses zou zijn?
    ‘Domotica, alsjeblieft, pak de fantasie niet af!’
    De koningin huilt.
    De koning beveelt: ‘Zet haar uit mijn paleis en geef al haar bezittingen mee!’
    Drie dagen waren de bedienden bezig om de spullen van Domotica uit het paleis weg te halen. De koning heeft het zelf aan je verteld.
    ‘Op een duistere nacht, als de klok twaalf slaat zal ik de fantasie afpakken en niemand weet welke nacht het zal zijn!’ had Domotica geroepen.

    Jij weet het wel. Het is deze nacht.
    Je hoort hoe de hamer van de klok naar achter getrokken wordt. Je hoort hoe hij tegen de bel aanslaat. Het is de eerste slag. Er gebeurt niets.
    De tweede slag. Je hart bonst. Nog steeds niets.
    De derde slag. Op de tafel geeft een rechthoekig doosje licht.

    ‘OK …, wat is dat?’ zeg je hardop.
    ‘Dit heb ik gevonden op internet,’ antwoordt het doosje.
    Het doosje heeft een gek spiegeltje. Op het glas verschijnen letters. Lange woorden met schuine strepen en punten erin.
    ‘Wie ben jij?’
    ‘Ik ben wie jij graag wilt dat ik ben en ik ben er om jou te helpen.’
    ‘Nee, nee, ik wil niet door jou geholpen worden. Sluit jezelf!’
    ‘Uw wens is mijn bevel.’
    Het licht verdwijnt. Het doosje is niet meer te zien.

    De vierde slag. De vijfde. Dan de zesde.
    Aan de schouw, boven de open haard zie je een grote rechthoekige plaat. Opeens kijk je de wereld in, dwars door de plaat heen. Je hoort muziek. Je ziet mensen dansen en zingen. Je probeert je ogen weg te draaien, je wilt je oren bedekken met je handen, maar het lukt niet. Je voelt hoe je lijf meebeweegt op het ritme, je probeert de dansjes na te doen. Je wilt het niet. Toch doe je het.
    Dan stoot je je grote teen tegen de poot van de tafel.
    ‘Auw!’
    Je struikelt voorover en slaat met je handen een barst in de plaat. Het geluid begint te kraken. Het beeld flikkert. Dan is het stil. Je ziet alleen het licht van de kaarsen en het vuur.

    De zevende slag. Je gaat weer zitten in de stoel.
    De achtste slag.
    De negende.
    Op de armleuningen verschijnen knopjes. Je drukt erop. Je beweegt ze heen en weer. Er schuift iets voor je ogen. Opeens zie je voetballers over een veld heen rennen, jij kan een aantal daarvan besturen. Met een ander knopje krijg je een ander beeld. En steeds kan je iets of iemand aansturen. Je kan schoppen, lopen, springen, schieten. Je kan schatten openen. Je kan alles, gewoon zittend op je stoel. Alleen je handen doen het werk. En je hoofd, maar dat merk je bijna niet. Je wint steeds de eerste potjes, daarna wordt het moeilijker en moeilijker, maar je gaat door en door. Je vergeet alles om je heen.
    Even denk je aan het boek. Heel even maar.
    Het boek! De fantasie!
    Toch speel je door.
    De vloek van Domotica! denk je.
    Ik moet stoppen, maar ik kan niet! Denk aan iets anders! Denk aan iets anders!!!

    De tiende slag. Je voelt je sterk. Je denkt aan de koningin.
    De elfde slag. De kracht groeit.
    Ik hou van jou, lijk je te horen.

    De twaalfde slag. Je springt uit de stoel. Weg van de knoppen. Je pakt het boek en leest het eind.
    Je leest hoe je terug naar huis gaat, naar je eigen bed. Het is nog lang geen twaalf uur. Het is tijd om te gaan slapen.
    ‘Ik hou van jou,’ zegt iemand naast je.
    ‘Ik ook van jou!’
    En je weet dat niemand je fantasie af zal nemen. Zelfs Domotica, de fee van het gemak, zal het niet lukken.

    Zo leef je nog lang en gelukkig.