Om zes uur wil ik terug zijn in mijn appartement. Dan zal ik me douchen, me omkleden en me klaarmaken voor mijn vaste plek in mijn vaste restaurant. Vast, voor de duur van mijn verblijf in dit ooit zo zorgeloze oord. Aan een tafel voor twee, die eens onze tafel was, maar nu enkel voor mij en mijn herinneringen.
Kinderen trekken op blote voeten een sprint naar het lauwe water van de zee. Telkens als een voetzool het zand raakt, schreeuwen ze het uit van pijn. Een groep lokale pubers wordt omringd door meiden in meer dan luchtige badkleding. Een geluidsgolf van dreunende bassen stuwt over de mensenmassa heen. In al die jaren is hier weinig veranderd, alleen wij. Nu pas hoor ik de geluiden waar ik vroeger geen acht op sloeg, zie ik door mijn zonnebril het strand, de zee en de andere badgasten. Vroeger hadden we aan elkaar genoeg. Zij en ik.
Een koelbox gevuld met bier staat binnen handbereik. De lege blikjes verzamelen zich rondom mijn ligplaats. Ik had hier niet alleen naar toe moeten gaan. Je vindt goede herinneringen nauwelijks terug op de plekken waar ze ontstaan zijn.
Hitte, bier, liggen, denken en dommelen. Die cadans, niet altijd die volgorde.
Terwijl ik wegschommel in dit ritme, neemt het geruis af. De branding lijkt te verstommen, geen schreeuwende kinderen, zelfs de muziek stopt. Een wolk werpt zijn schaduw over ons heen. Ik kijk naar het water. Eén zonnestraal weet zich een weg te banen naar de aarde. Naar de plek waar zij in de vloedlijn staat. Ik herken haar direct. Voorzichtig sta ik op, zonder te wankelen. Mijn voeten deinzen niet terug voor de hitte van het zand, stap voor stap, doelgericht loop ik naar haar toe. Iedereen zit stil en kijkt naar haar. Geluidloos.
Als ik bij haar ben zegt ze:
‘Kom.’
‘Ik heb je zo gemist, ‘ antwoord ik.
‘Dat weet ik,’ fluistert ze.
Als ik me een laatste keer omdraai, zie ik mijn ligplaats langzaam in de verte verdwijnen.
-
Laatste blik
-
Meegenomen
‘Misschien is het je de afgelopen dagen al eens opgevallen,’ begint Gerben zijn verhaal.
Het is tegen middernacht. De vonken schieten in wolken omhoog, telkens als er takken op het vuur gegooid worden. Gloeiende stukjes hout dwarrelen af en toe naar beneden en schroeien een zwart plekje in de harige stof van mijn vest. Vanaf morgen zijn het de tastbare herinneringen aan dit kamp. Als de vonkenregen nog even aanhoudt, heb ik straks een meer dan pikzwart omhulsel.
‘Vroeger stond hier een kasteel. De sporen lijken uitgewist, maar als je goed kijkt zie je ze nog steeds.’
We luisteren aandachtig.
‘Het pad waar we iedere dag overheen lopen naar het bos, was vroeger een beek. De stapels stenen die je verspreid tussen de bomen ziet liggen, zijn de resten van de muren. En de open plek waar we vaak spelen … is het je nooit opgevallen dat het een perfect vierkant is? Daar stond de belangrijkste toren. De toren waarin Eugenie van Allemonde zich opgesloten had. O ja en die tamme kraai die hier tussen onze tenten rondvliegt en steeds met ons meegaat … hoe oud zou die zijn? ’
Ik zie het voor me, de beek, de muren, het kasteel, de toren en natuurlijk de kraai. Ze zeggen dat ik een levendige fantasie heb. Dat ik snel afgeleid ben. In mijn eigen wereld leef. Het zal wel.
‘Eugenie van Allemonde moest trouwen met de koning, maar ze wilde niet. Daarom zat ze al tien jaar lang hoog in de toren en weigerde er uit te komen. Iedere dag bracht haar trouwe dienster Jannetje haar te eten en vers water. Het hele land wist dat Eugenie niet wilde trouwen met de koning, ze wisten dat zij zichzelf opgesloten had en alle jongemannen wisten ook dat zij de allermooiste van de wereld was. Althans, dat werd verteld, want ze liet zich alleen bij het venster zien. En het venster van zo’n hoge toren is lastig te zien. Alleen Hendrik van Ambacht kon zich het beeld van haar schoonheid voor ogen halen.’
Ik weet dat Eugenie de mooiste is. Ik zie haar staan voor het venster. Ze lijkt op Anja. Anja zit naast me. Het gezicht van Anja danst mee met de vlammen en haar kleren veranderen in die van een jonkvrouw. Als ik me iets verplaats, raak ik haar bovenbeen. Ik voel haar warmte. Anja is aardig tegen mij, niet meer dan dat. Joost zit aan de andere kant van haar. Hij kijkt regelmatig naar Anja.
‘Elke dag liep de koning naar boven. Hij klopte op de deur en vroeg:
Wil je met me trouwen?
Hoepel op! schreeuwde Eugenie van Allemonde elke keer opnieuw.
Hoepel op … niets meer en niets minder.’
De stem van Eugenie klinkt als de stem van Anja bij het toneelstuk van gisteren, waarin zij een heks speelde. Schel en hard, maar ook mooi. Lief
‘Eugenie wilde wel trouwen, maar niet met de koning. Ze was verliefd op Hendrik van Ambacht. Verliefd vanaf hun eerste kus, toen ze net vijftien waren. In die tijd zo goed als volwassen.’
Ik ben Hendrik, Anja is Eugenie. Ik weet het zeker. We hebben nog nooit gekust, maar we zijn ook nog geen vijftien. Joost is sowieso de koning.
‘Hendrik was ten einde raad. Eugenie was onbereikbaar voor hem. De koning zou hem nooit toelaten tot het kasteel en Eugenie zou nooit kunnen ontsnappen. Hij vroeg overal om hulp.
Duizend goudstukken voor degene die mij kan helpen! liet Hendrik aan iedereen weten.
Dat hoorde ook een heks, een heuse toverkol. Zij kon het goud goed gebruiken. Hendrik ging meteen bij haar op bezoek, toen hij hoorde dat zij hem mogelijk kon helpen.
Kunt u me echt helpen? vroeg Hendrik aan de heks.
Jazeker, antwoordde de heks.
Hoe dan? vroeg Hendrik.
Ik zal je veranderen in een kraai, dan kan je naar haar vliegen en Eugenie van Allemonde bevrijden. Maar let op, als zij jouw liefde niet beantwoordt, dan zal je altijd een kraai blijven. En weet je, pik zijn ogen uit.
Pik zijn ogen uit? Wat bedoel je?
Pik de ogen van de koning eruit. In zijn ogen zit zijn kracht, breng ze naar mij, dan zal hij je nooit meer volgen.’De zwaailichten van de ambulance verlichten in een spookachtige regelmaat de bomen om ons heen. Agenten praten met Gerben. Joost ligt nog op de grond. Anja verbergt haar gezicht in haar handen. Ze lijkt te huilen.
De verpleegkundigen buigen zich over de lege oogkas van Joost.
Anja. Ik zal mijn liefde voor haar nooit beantwoord zien. Ik spreid mijn vleugels en vlieg op. Ik draai nog één rondje, kraai uit volle kracht, terwijl mijn snavel de grip op het linkeroog van Joost verlies. Daarna verdwijn ik in de nacht.
-
Uitlopen
Pulkje had al zolang als men haar kende een klein groenig snottebelletje in haar linkerneusgat, dat zachtjes meedeinde met haar ademhaling. Soms verdween het heel even, als ze haar neus flink ophaalde. Hoewel de consistentie van het neusvocht nog een zekere vloeibaarheid bezat, noemde men haar Pulkje. Het was zo gewoon geworden, dat niemand meer wist dat ze eigenlijk Catharina heette. Zelfs haar moeder moest bekennen dat ze pas bij het terugbladeren in het fotoboek weer herinnerd werd aan de naam die ze zelf bij de geboorte aan haar dochter had meegegeven.
Pulkje groeide ondanks haar merkwaardige uiterlijke kenmerk op tot een mooie, vrolijke en sociale vrouw. En zoals zoveel vrouwen ontkwam ook zij niet aan de bestemming die Cupido in zijn onnavolgbare schoten met pijl en boog, voor haar in petto had. Zijn naam was Joséph-Julius, met een accent op de e. Niemand durfde zijn naam af te korten.
‘Wil je wat drinken?’ had Joséph-Julius aan Pulkje gevraagd op het feestje waar ze elkaar voor het eerst tegenkwamen.
‘Ja, lekker,’ antwoordde Pulkje, ‘een biertje graag.’
‘Een biertje of een pilsje,’ reageerde Joséph-Julius gevat.
‘Als ik een pilsje had gewild, had ik om een pilsje gevraagd.’
Vanaf dat moment wist Joséph-Julius dat Pulkje een serieuze kandidaat in de liefde was.
‘Trippel, Gulden Draak, Kanon, zeg het maar,’ zei hij.
‘Laat ik maar beginnen met een La Chouffe, ik kan altijd nog opbouwen naar een hoger percentage. Dat hangt er onder meer van af hoe lang je me weet te vermaken.’
Joséph-Julius baande zich direct een weg naar de bar om het gewenste te halen.
Bij het proosten, toen ze elkaar wat beter bekeken viel het Pulkje op. Het bultje op zijn bovenlip, dat van onder wat rozerood gekleurd was en naar boven in een witgelige kleur eindigde. Haar blik werd er naar toegezogen en een vreemde tinteling maakte zich meester van haar vingers. Het omgekeerde gebeurde bij Joséph-Julius die gefascineerd staarde naar het linkerneusgat van Pulkje en uit alle macht zijn neiging bedwong om het puntje van zijn tong richting het midden van het gezicht van Pulkje te bewegen. Zo spraken ze eindeloos met elkaar, zonder maar één enkel woord van wat er gezegd werd werkelijk te verstaan. Na het feest werd hun kennismaking voortgezet op de studentenkamer van Joséph-Julius. De kennismaking mondde na jaren uit in een huwelijk dat al snel uitgroeide tot een gezin met drie kinderen.
Pulkje bleef haar naam houden. Joséph-Julius werd altijd in onverkorte vorm aangesproken. Alleen Pulkje mocht hem liefkozend Lavadopje van me, noemen.
Sinds de ontmoeting met elkaar ging Joséph-Julius glad van huid, met soms wat vlekjes, door het leven en was er in het neusgat van Pulkje nooit meer een ongerechtigheid te vinden.
-
Beladen
Laat ik duidelijk zijn. Een besteklade is als volgt ingedeeld, voorin van links naar rechts: de opscheplepels, dan de gewone lepels, de vorken, daarnaast de messen. Daarboven van rechts naar links: de thee- en dessertlepels, de scherpe mesjes en de dunschiller, de maatlepeltjes en de kleine kloppers en tot slot het vakje voor de zegeltjes. Alle grotere zaken, zoals de brood- en vleesmessen, de pollepels en de soeplepels hebben een eigen la. Van de messen, vorken en lepels zijn er van elk zes stuks. Normaal gesproken. Niet in dit huis. Sinds die kloothommel vertrokken is met mijn beste vriendin, heb ik er vier van elk. Ze kwam hier bijna dagelijks eten, want ze voelde zich zo thuis bij ons. Iets te thuis bleek later, toen ik haar bh in mijn eigen bed vond. Hij ontkende het niet eens, op het moment dat ik ze ermee confronteerden.
‘Ik denk dat ik stiekem wilde dat je ons zou betrappen en het uit zou komen,’ stamelde hij.
Zij zweeg.
Ik heb ze het huis uitgejaagd. Uit gewoonte dekte ik de tafel de volgende dag voor drie. Ik heb hun borden op de grond kapot gesmeten, hun bestek door het open raam het vijvertje in gegooid. Daarna ben ik in mijn eentje gaan eten. Huilend. Maar het huilen is gestopt.
Vier messen, vier vorken en vier lepels. En vier borden, maar die staan in de kast.
Op Twitter, Facebook, Snapchat en via Instagram heb ik ze aan de schandpaal genageld. De foto’s van onze gezamenlijke vakantie op de nudistencamping heb ik bewerkt en verspreid. Ik heb de baas van het bedrijf waar ze allebei werken -mijn beste vriendin en óók nog zijn collega- via mail op de hoogte gesteld van hun onbetrouwbaarheid. Zij is daardoor op zoek gegaan naar ander werk, want relaties op de werkvloer zijn verboden. Net als relaties op mijn keukenvloer, op mijn eigen bank, in mijn eigen bed. Ook daar hielden ze geen rekening mee.
Ik heb het huis, hij betaalt de alimentatie en dus mee aan de hypotheek. Terecht.
‘Maar ik kan het niet opbrengen,’ jankte hij aan de telefoon.
‘Dat had je eerder moeten bedenken. Je zult boeten tot mijn dood, klootzak,’ had ik hem toegevoegd.
‘Laat ons in ieder geval met rust, anders schakel ik de politie in. Je maakt ons kapot.’
‘Tot aan mijn dood,’ herhaalde ik.
Nog voor hij kon antwoorden had ik de verbinding verbroken.
Nooit was hij hier meer binnen geweest. De sleutel heeft hij nog, maar mocht hij het wagen naar binnen te komen, ik ram de honkbalknuppel tussen zijn benen.
Vier messen, vier vorken en vier lepels. Of wacht, drie messen. De vaatwasmachine misschien. Hmm, leeg bestekbakje. Nee toch, niet weggegooid met het groenafval. Juist nu het zo warm is en de maden krioelen door de stinkende en rottende afvalresten. Morgen maar even kijken. Nu naar bed.
La dicht, vaatwasmachine dicht, achterdeur op slot, lichten uit, ganglicht aan, voordeur dicht, op slot, licht boven aan, ganglicht uit, naar boven. Klaarmaken om naar bed te gaan. Tandenpoetsen. Make-up verwijderen. Nachtcrème. Lichten uit. Slaapkamer. Moment van duisternis.
Vreemd geluid. Een ademhaling.
‘Hallo schatje,’ klinkt zijn stem vanachter de deur.
-
Voeren
‘Hoe heten we vandaag ook alweer?’ vraagt Simone aan Sean.
Het is warm in de stal. Ze had gedacht dat de varkens veel meer herrie zouden maken, maar het valt mee. Alleen toen ze binnenkwamen, nadat ze deur geforceerd hadden knorden de beesten luid. Het is de eerste keer dat ze deelneemt aan een actie. Sean heeft haar overgehaald tijdens een veganistisch festival, waar ze met gemeenschappelijke vrienden heen waren gegaan. Ondanks zijn Ierse naam, is hij geboren en getogen in België. Van buiten hoort ze in vage flarden de leuzen van de andere betogers. Hier binnen is het redelijk rustig. Simone, Sean en nog zes anderen. De tijdelijke actiegroep bestaat uit mensen die zich telkens opnieuw in verschillende samenstellingen en onder verschillende namen opwerpen voor de belangen van de dieren, omdat alleen mensen hen een stem kunnen geven.
‘No more equal,’ antwoordt Sean, ‘je weet wel. Animal Farm.’
Simone weet het niet. Ze kent geen Animal Farm, maar Sean kijkt zo veelbetekenend dat zij hem begrijpend toeknikt.
‘Ja, natuurlijk, Animal Farm,’ zegt ze.
‘Kom op, filmen.’
Sean pakt zijn mobiele telefoon tevoorschijn en Simone volgt zijn voorbeeld. Waarschijnlijk is de politie al gewaarschuwd. Afhankelijk van het plaatselijk beleid hebben ze meer of minder tijd en dus geen minuut te verliezen. Simone stapt langs de verschillende hokken. Ze probeert zich aan haar opdracht te houden: Richt op de poten, laat zien dat er verwondingen zijn, zoom in op uitwerpselen en zoek naar dieren die er ziek uitzien. Het kost haar moeite om de opdracht goed uit te voeren. Er zijn maar weinig uitwerpselen te filmen, omdat ze door een rooster naar beneden vallen.
‘Sean!’ roept ze opeens, ‘Seans kom eens. Moet je kijken.’
Sean komt aangelopen.
‘Hebben we aanklaagmateriaal?’
‘Ik weet niet,’ zegt Simone, ‘kijk daar eens.’
Ze wijst naar een hoopje uitwerpselen aan de rand van het hok, naast de afscheiding waar ze overheen hangen.
‘Het lijken wel tanden of kiezen. Kan jij erbij? Jij hebt langere armen,’ zegt Simone.
‘Ik zal het proberen. Hou je me wel tegen? Ik wil niet in die kakzooi vallen. Erin grijpen vind ik al erg genoeg. Alles voor de dieren.’
Sean buigt voorover, terwijl Simone hem stevig bij zijn broekriem beethoudt.
‘Hebbes,’ zegt Sean.
‘Wat is het?’ vraagt Simone.
‘Ik weet niet. Niet van een varken volgens mij.’
Plots trekt Simone wit weg.
‘Dieren hebben geen vullingen, toch?’ zegt ze op bijna fluisterende toon.§
‘Wat bezield mensen om een varkensstal binnen te dringen George?’ zegt Mans Vreugdehil terwijl hij in zijn net aangeschafte laarzen langs de hokken loopt op weg naar de plaats delict.
‘Ik weet niet Mans. Het zijn veganistische activisten, ze willen ons aan het denken zetten.’
‘Dat is ze goed gelukt dan. Vanmiddag alweer vrijgelaten, is het niet? Hebben we al bevestigd gekregen dat het mensentanden zijn?’
‘Jazeker. Maar daar was eigenlijk geen onderzoek voor nodig.’
‘Oké, oké. Laten we even kijken.’
Mans Vreugdehil en George de Vries lopen langs de lange rij met hokken.
‘Goddonders George, hoeveel van de beesten houden ze hier eigenlijk?’
‘Zo’n drieduizend. Het is een gemiddeld bedrijf.’
‘Drieduizend is gemiddeld? En dat belandt allemaal op ons bord.’
‘Inderdaad. Ik houd wel van een stukje varkensvlees hoor. Mij hoor je niet klagen.’
‘En hoeveel varkens zitten er in zo’n hok?’
‘Stuk of tien Mans, misschien twaalf, maar meer niet.’
‘En wat vreten die beesten?’
‘Alles. In de Middeleeuwen werden varkens soms als moordenaars veroordeeld door een officiële rechtbank. Toen al vraten varkens mensen op.’
‘Tsss, jammer voor deze varkens dat we niet in de Middeleeuwen leven. Dit hok en de hokken aan weerszijden moeten geruimd worden. Laat ze slachten en laat hun maag en darmen doorzoeken. Houd ze uit de keten van consumptie.’
‘Geen halve maatregelen, Mans.’
‘Nee, geen halve maatregelen. Er is iemand opgegeten.’
‘Misschien wel meer dan één.’
‘Laten we hopen dat het er bij één blijft.’
‘Als de hokken leeg zijn laat je hun stront uitpluizen.’§
Mans Vreugdehil houdt niet van het boerenland. Als kind al niet en als volwassene al helemaal niet. Een gedwongen overplaatsing heeft hem weer gekoppeld aan de omgeving van zijn jeugd. De kennis die hij over het boerenleven had heeft hij verbannen naar de uithoeken van zijn geheugen, waar nog wat resten van herinnering aan zijn familie huizen. Zijn broer, twee zussen, zijn ouders, allemaal dood. De psychiater had gesproken over een vlucht naar de stad, over een onverwerkt rouwproces. Hij hield zich netjes aan de voorgeschreven sessies en had hem daarna nooit meer opgezocht. Mans Vreugdehil had al jong besloten zijn eigen leven te gaan en was niet van plan daar enige vorm van hulp bij te gebruiken. Natuurlijk wist hij dat hij er goed mee weggekomen was. Een man van de wet kan het niet maken om een verdachte een gebroken neus, een gebroken jukbeen en meerdere gekneusde ribben te bezorgen. Maar sjezus, de man verdiende het. Wat deze klootzak zijn slachtoffers had aangedaan stond in het niets bij wat Mans hém had aangedaan. De rechtszaak was er gelukkig niet op afgeketst, hoewel strafvermindering wel toegepast werd. Op het totaal van de straf maakte de vermindering weinig uit. De man zou de gevangenis niet levend verlaten. De straf voor Mans was verbanning naar dit oord, een ernstige reprimande en een vaderlijk woord van zijn vorige leidinggevende over het gevaar van alcoholmisbruik. Mans had zich ingehouden en een laatste hand gegeven. Zelfs de aandrang om er extra hard in te knijpen had hij weten te beheersen.Toch was de ellende te overzien. De dienstwoning voldeed en bood zelfs ruimte aan een slaapkamer voor zijn dochter, mocht ze ooit besluiten weer eens langs te komen. Ook George de Vries bleek een prima vent, die zonder veel vragen de opdrachten van Mans Vreugdehil opvolgde en zich niet in de rol van hielenlikker liet plaatsen.
§
‘Kees, waar is Carla?’ vraagt George aan de eigenaar van het varkensbedrijf.
‘Kennen jullie elkaar?’ vraagt Mans Vreugdehil aan George de Vries.
‘Ja, van school,’ antwoordt Kees.
‘Ik vroeg je niets,’ reageert Mans, ‘Loop even mee naar buiten George.’
De mannen verlaten de verhoorruimte.
‘Is dit slim George?’, vraagt Mans.
‘Hoe bedoel je?’
‘Doe niet zo naïef, je kent hem.’
‘Ik ken hem niet echt Mans. Ik ken hem van de lagere school en van een korte groet op straat.’
‘Wie is Carla?’
‘Zijn vrouw. Sinds twee jaar.’
‘Denk je dat …?’
‘We moeten alles uitsluiten, Mans.’
‘Oké. We gaan verder, maar wees niet te vriendelijk voor hem.’
‘Afgesproken. Toch denk ik niet dat hij het gedaan kan hebben. Kees doet geen vlieg kwaad.’
‘Op de lagere school misschien, George. Mensen veranderen.’
‘Kees, nog een keer, waar is Carla?’ vraagt George nogmaals als het verhoor hervat wordt.
‘In Canada bij haar broer.’
‘Heb je bewijs?’
‘Je kunt haar bellen,’ antwoordt Kees, ‘het bereik is wel bagger. Misschien krijg je haar niet meteen te pakken.’
‘Heb je een goed huwelijk Kees?’ vraagt Mans.
‘Een gemiddeld huwelijk. Met zijn ups-and-downs,’ antwoordt Kees.
‘Goed, schrijf het nummer van Carla’s mobiele nummer op dit blaadje en ook dat van je eigen mobiel,’ zegt George.
‘Ben ik aangehouden?’ vraagt Kees.
‘Zouden we dat moeten doen?’ reageert Mans Vreugdehil.§
‘Canada klopt wel,’ zegt George.
Het kantoor is niet groot, de bureaus van George de Vries en Mans Vreugdehil staan tegen elkaar aangeschoven. Mans is allang blij dat hij het kantoor niet met meer collega’s hoeft te delen. De computers zijn bij de tijd en het internet is hier sneller dan op zijn vorige werkplek.
‘Oké, hoe weet je dat. Heb je haar gesproken?’
‘Nee, de telefoon uit laten peilen en de douane gebeld, ze komt overmorgen alweer naar huis.’
‘En wanneer is ze vertrokken?’
‘Eergisteren.’
‘Dat is een kort bezoek,’ zegt Mans.
‘Klopt, ze lijkt het vaker te doen. Dit jaar al drie keer volgens de douane.’
‘Ik heb ook wat foto’s van haar weten te bemachtigen en ben de sociale media langsgegaan.’
Carla is een mooie vrouw. De blik van Mans blijft hangen op haar ogen, haar glimlach, haar gezicht. Hij herkent haar masker, het verdriet dat daarachter schuilt.
‘Heb je de telefoon van Kees al uit laten peilen en ben je zijn betalingen al nagegaan?’ vraagt Mans.
‘Daar ga ik vandaag achteraan.’
‘Al iets gehoord van het laboratorium?’
‘Nee, nog niet.’
‘Tanden en kiezen gaan ons in ieder geval DNA opleveren.’
‘Klopt, maar of het een match vindt met een persoon is maar de vraag.’
‘Geef het de tijd George, de doden lopen niet weg.’
‘Ik heb in ieder geval een lijst met vermisten opgevraagd. Niet veel. Een verwarde man, die vaker vermist wordt, twee vrouwen van in de twintig, waarbij de familierelatie een rol kan spelen en wat hoertjes, die al wat langer vermist zijn.’§
Vanaf de straat ziet het huis eruit als een gewone wat grote woning. Kees kent alle soortgelijke huizen in de omgeving. Hij schaamt zich voor zijn bezoeken aan deze plekken. Door het te spreiden, probeert hij zichzelf voor te houden dat het minder opvalt en dat het daardoor minder schaamtevol is. Hier kan hij zich anoniem wanen. Thuis heeft hij alle varkensgeur van zich afgeschrobd en de laatste restjes gemaskeerd met een sterke Eau de Toilette.
Hij kent de routine, die in ieder huis nagenoeg dezelfde is. In de ontvangstruimte een drankje en een babbeltje met de gastdame, daarna kennismaken met de meisjes of meteen een keuze voor iemand die hij van een eerder bezoek kent. Vervolgens naar een kamertje, de wensen doorspreken, uitkleden en wassen van de intieme delen, zoals de meisjes het noemen en tot slot het komen tot de daad. Soms speurt hij via internet naar de nieuwe meisjes, zodat hij vooraf al een keus kan maken. Als Kees de routine op zich in laat werken, betrapt hij zich erop hoe kil het eigenlijk is. Maar de opwinding wint het van zijn gedachten. Iedere paar weken start hij zijn auto en rijdt naar één van de huizen. Hij kiest de tijdstippen zo, dat Carla er niets van kan merken. Zij denkt dat hij langs de bouwmarkt gaat of een andere plek die past bij zijn beroep. Het voorafgaande doucheritueel ontgaat haar al helemaal.§
De grote stad is nauwelijks een half uur rijden van zijn nieuwe woonplaats. Daar voelt Mans Vreugdehil zich thuis. Regelmatig gaat hij erheen, boekt een hotelkamer voor een weekend en bezoekt zijn nieuwe vaste café. Het personeel van de kroeg kent hem al, maar weet niet wat voor werk hij doet en dat vindt Mans prima.
‘Hetzelfde als altijd,’ zegt hij bij wijze van groet, als hij de kroeg binnenloopt.
‘Prima,’ komt eraan.
Het is er nog rustig. Een tiental mensen. Aan de meeste tafels zitten groepjes bezoekers, de barkrukken zijn voor de helft bezet. Mans zit alleen aan tafel, net als de vrouw, waarvan hij vooral de rug ziet.
‘Een tripel en een bakje nootjes,’ zegt de barman, terwijl hij het glas en het bakje op tafel zet.
‘Dank,’ zegt Mans terug.
Mans bladert door de krant en laat zijn ogen onwillekeurig af en toe rusten op de rug van de vrouw alleen. Hij heeft het gevoel haar te kennen, maar het schiet hem niet te binnen waarvan. Mans bezoek het café niet zozeer voor gezelschap. Hij houdt van het rumoer, het kijken naar mensen en hij houdt vooral van de drank. Soms schuift iemand bij hem aan tafel en kletst hij wat.
‘Vind je het erg dat ik erbij kom zitten?’
Mans heeft zich even te zeer verdiept in de krant en zo gemist dat de vrouw is opgestaan en naar hem is toegelopen. Nu weet hij naar welke rug hij de hele tijd heeft gekeken. Carla, de vrouw van Kees.
‘Nee, nee, kom erbij,’ antwoordt Mans Vreugdehil, terwijl hij de uitwerking van de glazen trippelbier op zijn moreel besef vervloekt. Hij weet dat hij een grens overschrijdt, maar heeft de kracht niet om er tegenin te gaan. Weer kijkt hij naar de ogen, de glimlach, dat gezicht, maar nu in levende lijve. Hij ziet haar borsten in het nauwsluitende T-shirt en volgt de randen van de bh via de bandjes naar haar schouder, haar sleutelbeen en zo naar haar hals, naar haar oor en terug naar haar ogen.
‘Wat brengt jou hier?’ vraagt Carla.
Mans schrikt van de directe vraag. Hij vraagt zich vertwijfeld af of Carla hem herkent of dat het een openingsvraag is. Het vervolg maakt aan deze twijfel een eind.
‘Je volgt me toch niet?’
‘Nee, dat niet. Waar ken je me van?’ zegt Mans.
Carla gaat tegenover hem zitten.
‘Je collega de Vries heeft me gebeld toen ik weer thuis gekomen was en gevraagd maandag naar het bureau te komen, vanwege die toestand. Ik heb je via internet opgezocht. Wilde wel weten met wie ik te maken had.’
‘En beviel het?’ vraagt Mans.
‘Ik moet zeggen dat de echte versie er beter uitziet dan de foto’s,’ zegt Carla lachend.
Mans ziet de rimpels naast haar mondhoeken, het kuiltje in haar wangen en vooral die ogen.
‘Eigenlijk mag ik niet met een getuige omgaan.’
‘Wat maakt het uit. Niemand die ons ziet en mij kun je nauwelijks een getuige noemen.’
‘Wil je wat drinken?’ vraagt Mans.
‘Doe maar een wijntje. Droge witte graag.’
Mans seint naar de barkeeper en laat naast de wijn ook een nieuwe tripel aanrukken. Als hij zijn hoofd terugdraait, rekt Carla zich met haar armen wijd uit en duwt daarmee haar borsten naar voren. Mans kan zijn blik er niet vanaf houden en weet dat Carla het in de gaten heeft.
‘Wat brengt jou hier?’ vraagt Mans.
‘Ik moest weg. Weg van de varkens, weg van Kees. Hij heeft niet echt oog voor mij, werkt alleen maar. En dan nu menselijke resten in de stal. Weet je, sinds mijn ouders zijn verongelukt en mijn broer is geëmigreerd, wil ik al weg, maar ik heb de mogelijkheid niet om weg te blijven. Zodra ik de kans heb, ga ik. Kees weet niet dat ik hier ben. Hij is vast naar mij op zoek, maar zal me hier niet vinden.’
‘Verongelukt? Al lang geleden?’ vraagt Mans.
‘Ja, toen ik 15 jaar was. Mijn broer was net 19 en heeft het laatste stukje van mijn opvoeding op zich genomen. Kees was een vergissing, maar daar kwam ik te laat achter.’
Mans voelt hoe haar voet zich langzaam langs zijn been naar boven beweegt.
De volgende ochtend fluistert Mans tegen Carla:
‘Ik denk dat ik van je zou kunnen houden.’
Carla draait zich om en drukt haar naakte bovenlijf tegen zijn borst en zoent hem hartstochtelijk op zijn mond.
‘Voorlopig moeten we het maar even geheim houden, denk je niet?’
‘Vandaag kunnen we nog wel bij elkaar zijn. Morgen begint het gewone leven weer,’ antwoordt Mans Vreugdehil.§
‘Doe jij het verhoor maar alleen,’ zegt Mans Vreugdehil op maandag tegen George de Vries, ‘ik ga me bezighouden met de telefoongegevens van Kees. Bovendien verwacht ik van die Carla weinig informatie.’
George de Vries heeft de gegevens doorgestuurd naar Mans. Via de masten waar de telefoon contact mee gezocht heeft is in kaart te brengen welke bewegingen Kees de afgelopen maanden heeft gemaakt.
‘Verdomd,’ zegt Mans voor zich uit.
Hij staart naar het scherm en ziet hoe de brij aan zwarte routeslierten herhaald terugkeren op plekken met een groen gemarkeerde speld en een plek die met een digitale speld in rood gemarkeerd is.
‘Jij hoerenloper.’
‘George, ik denk dat we hem hebben,’ zegt Mans even later tegen George, ‘hoe was het verhoor?’
‘Weinig echt interessant materiaal. Het enige wat opviel was dat ik niet de indruk kreeg dat het een warm huwelijk is. Volgens mij zijn ze elkaar tegen gekomen op een datingsite. Ik kan me voorstellen dat geld een rol speelde.’
‘Dat ondersteunt mijn aanname.’
‘Wat dan?’ reageert George.
‘Kees is een hoerenloper en raad eens?’
‘Wat dan?’
‘Hij bezocht ook het bordeel waar één van de verdwenen hoertjes werkte. Zoek jij eens uit of er misschien recent een dame is verdwenen uit één van deze bordelen,’ vervolgt Mans, terwijl hij een briefje met de namen van de bordelen overhandigt.
‘Zou hij ze naar zijn huis gelokt hebben?’
‘Ik vermoed van wel. Een aantal van deze dames werkt ook als escort. Ik ga nog een keer terug naar de stal.’§
‘Hallo Mans,’ begroet Carla hem als ze de voordeur opendoet.
‘Is Kees er niet?’
‘Nee, die is naar de bouwmarkt en naar nog wat andere winkels. Het zal wel even duren voor hij terug is en daarna gaat hij direct door naar de stal. Kom binnen.’
Carla ziet er moe uit. Haar haren zijn nat, alsof ze net vanonder de douche is gekomen. Terwijl Mans over de drempel stapt slaat Carla haar armen om hem heen.
‘Ik heb je gemist,’ zegt ze.
Het lijkt of ze een snik onderdrukt.
‘Ik jou ook.’
Carla drukt haar lippen op de zijne. Mans beantwoordt haar zoenen en laat al zijn voorbehouden varen.
‘Je weet dat ik mijn baan kwijt zal raken als ze hier achter komen, Carla.’
‘Wat hebben we te verliezen? We willen allebei weg. Weg van hier. Weg van deze depressief makende benauwende omgeving. Ik rond dit af en dan smeren we hem.’
‘Wat bedoel je Carla?’
‘Maak je niet ongerust. Kom mee naar boven, we hebben tijd genoeg.’
Carla grijpt naar het kruis van Mans en laat haar hand plagerig langs zijn gespannen broek glijden. Mans laat zich gewillig naar boven leiden.§
‘Weet iemand waar Mans is?’ vraagt George de Vries aan zijn collega’s.
‘Nee,’ is het antwoord.
‘Verdomme, hij neemt zijn telefoon niet op en ik moet hem snel spreken.’
‘Hoezo?’
‘We focussen op de verkeerde.’§
‘Weet je Mans, ik heb de uitweg.’
‘Hoe bedoel je Carla?’
‘De manier om aan deze zooi te ontsnappen.’
Carla draait haar naakte lichaam naar Mans en legt haar hoofd op zijn schouder.
‘Kees heeft het gedaan toch?’
‘Waarom denk je dat?’ vraagt Mans.
‘Alles wijst erop.’
‘Dat lijkt er wel op inderdaad.’
‘Niets is wat het is,’ lacht Carla.§
‘Mans, als je deze voicemail hoort, bel me dan terug. Ik heb de telefoongegevens van Carla bekeken. Bel me. Met George, maar dat had je vast al gehoord.’
§
Mans en Carla lopen door de stal. Kees ligt met ingeslagen schedel op de grond.
‘Hier, pak deze schep en sla hem nog een keer op dezelfde plek. Hij is toch al dood,’ zegt Carla.
Mans haalt met alle kracht uit. Het bloed spettert op zijn broekspijpen. Hij denkt aan wat Carla hem zojuist verteld heeft. Het geestelijk geweld, de gedwongen seks, de afhankelijkheid waar ze zich eindelijk tegen heeft afgezet. De klap op zijn hoofd uit zelfverdediging, toen hij haar in de stal belaagde, klaar om haar te doden en aan de varkens te voeren. Net als het hoertje. Hij maakt zich kwaad om George, die Kees afschilderde als vriendelijke man. De malloten vermommen zich altijd met de huid van vriendelijke mensen.
‘Ik ga snel terug naar huis en vertrek zo snel mogelijk. Ik zie je in Canada. Als jij ervoor zorgt dat er geen douanegegevens opgevraagd worden, kan er niets misgaan. In Canada zal ik voorgoed met jou verdwijnen.’
Carla drukt nog een keer een zoen op de lippen van Mans, die zijn armen om haar heenslaat.
‘Toe laat los, we mogen geen tijd verliezen.’
Ze maakt een ring van haar vinger los en werpt deze in het hok. Ze heeft de grootste zeugen bij elkaar gezet. Het onderzoek zal uitwijzen dat ook Carla gevoerd is aan de varkens. Haar botten zullen zo vermalen zijn, dat er geen werkelijk spoor te vinden zal zijn. Alleen de ring. Het inslaan van de schedel van Kees door Mans zal afgedaan worden als noodweer.§
‘Mans ben je hier!’ schreeuwt George door de stallen.
‘Ja, hier!’ schreeuwt Mans Vreugdehil terug, ‘Hoe kom je zo snel hier?’
‘Heb je mijn voicemail niet gehoord?’
‘Nee, hoezo?’
‘O nee,’ zegt George de Vries ontzet als hij het lichaam van Kees op de vloer ziet liggen.
‘Hij viel me aan,’ zegt Mans, ‘ik heb het vermoeden dat Carla zijn laatste slachtoffer is geworden.’
‘Het was Kees niet.’
‘Wat was Kees niet?’
‘Kees was de dader niet.’
‘Wie dan wel?’
‘Carla.’§
‘Fijn dat je me op komt zoeken George.’
Mans zit samen met George en een aanwezige bewaker in de bezoekersruimte. Alles beter dan de benauwde cel.
‘Hebben jullie Carla al gevonden?’ vraagt Mans.
‘Nee,’ antwoordt George, ‘Spoorloos.’
‘Ook niet bij haar broer?’
‘Ze heeft geen broer. We hadden verder terug moeten kijken. Ze is dit jaar drie keer weg geweest, daarvoor is ze nooit in Canada geweest. Kees was te goedmoedig. Liet haar gewoon gaan. Zelfs hij heeft zich nooit echt verdiept in haar familieachtergrond.’
‘En nu?’
‘De rekeningen van Kees zijn geplunderd. Het geldspoor stokt in de Oekraïne. We zullen haar niet meer vinden ben ik bang.’
‘Hoe wist jij het?’
‘Op dezelfde manier als jij Kees verdacht. De telefoongegevens uitlezen. Ze was in de buurt van dezelfde bordelen. We vermoeden dat ze het hele plan heeft opgezet om met haar geliefde een nieuw bestaan op te bouwen. Het kwam haar goed uit dat hij naar de hoeren ging. Misschien heeft ze hem wel aangespoord.’
‘Geliefde?’
‘Ja Mans. Jij niet. Dat is eigenlijk alles wat we weten.’§
Ik zal je nooit vergeten.
Een ansichtkaart uit Sint Petersburg. Een kus in de vorm van een in lippenstift gezette mondafdruk. Nadat het sporenonderzoek op de kaart afgerond was, besloot Mans Vreugdehil de kaart te houden. Soms kijkt hij ernaar en droomt over verre steden.