Verhaal


  • Moervast

    Elena wist niet dat zij vandaag zou sterven. Minder dan een uur geleden was ze nog springlevend. Hier in de lege kamer kijk ik erop terug en begrijp langzaamaan wat er gebeurd is. Alsof ik terugreis in de tijd, omdat alleen op die manier alle schakels langs te lopen zijn die duidelijk maken waar ik de signalen heb gemist. Het zal haar niet redden. Ik sluit mijn ogen en denk aan gisteren. Zo zitten wij weer samen op deze bank. Elena en ik. Allebei in leven. Buiten begint het donker te worden en ik vertel haar over mijn zus.

    ‘Het gekke is dat ik me het geluid van de ijzerzaag nog goed voor de geest kan halen.’
    ‘Hoezo is dat gek?’
    ‘Ik stond op mijn kamer, daarheen gestuurd door mijn moeder. Het raam was gesloten. Er stonden twee politiewagens en een ambulance in de straat. Eén van de punten van het smeedijzeren hek werd eraf gezaagd. Daarna konden ze het hoofd van mijn zus met veel moeite van de spijl bevrijden. Ze moet op slag dood zijn geweest. Ik was vijf. Zij net zeven.’
    Elena zit naast me. Haar bovenarm drukt tegen me aan. Het fotoalbum ligt op haar schoot. Mijn zus kijkt ons lachend aan. Ze heeft lang blond haar dat bij elkaar gehouden wordt door een plastic diadeem voorzien van glittersteentjes.
    ‘Ze lijkt wel een beetje op mij,’ zegt Elena, ‘maar dan veel jonger natuurlijk.’
    ‘Jij lijkt veel meer op mijn moeder,’ zeg ik.
    Haar vingers strelen de foto, alsof ze probeert de huid van mijn zus te voelen.
    ‘Zeven jaar zei je?’
    ‘Ja, net zeven jaar. De week daarvoor hadden we haar verjaardag gevierd.’
    ‘Hadden ze geen slijptol of een betontang of zoiets? Waarom een ijzerzaag?’
    ‘Ik weet het niet. We woonden in een dorp. Misschien hoorde een betonzaag of slijptol niet bij de standaarduitrusting. Eigenlijk waren twee politiewagens al behoorlijk veel.’
    Ik ken Elena nu zo’n vier maanden. We hebben elkaar ontmoet in de buurtkroeg, vlak nadat ik hier kwam wonen. In een aangeschoten bui vertelde ik haar over mijn zus. Het raakte haar. Dat ik mijn zus verafschuwde hield ik verborgen. Die avond ging ze met me mee en bleef voor het eerst bij me slapen.
    ‘Weet je wat ook zo vreemd is?’
    ‘Nee.’
    ‘Dat ik van dichtbij gezien heb hoe ze haar hoofd optilden. Hoe ze aan haar rukten om haar van het metaal te bevrijden. Pas toen ze op de brancard gelegd werd, sloten ze haar ogen. Maar dat kan dus niet. Ik stond op mijn kamer met gesloten raam. Eerste verdieping. Wat de herinnering mij ook vertelt, het kan niet kloppen.’
    ‘Wat een akelig verhaal. Ik word er misselijk van.’
    ‘Dat moeten we niet hebben.’
    Behoedzaam sla ik mijn arm om haar heen en trek Elena naar me toe. Ze ruikt lekker. Ik heb haar de shampoo cadeau gedaan die mijn moeder ook altijd gebruikt.
    ‘Huil je nou?’ vraag ik.
    Ik voel het antwoord op de rug van mijn hand waarmee ik haar wang aftast. Ik druk haar hoofd dichter tegen me aan. Ze ontworstelt zich aan mijn greep en legt het fotoalbum op het tafeltje voor ons. Dan draait ze zich om en kust me op mijn mond. Ze duwt me achterover tot ik op de bank lig.
    ‘Kom hier jij,’ zegt ze lachend.
    Ze klimt op me, strekt zich uit en ontbloot haar bovenlichaam. Eerst het T-shirt dan haar bh. Daarna buigt ze zich voorover en vervolgt haar zoenen. Ik duw haar iets van mij af en zoek met mijn lippen via haar hals naar haar borsten.
    ‘Nee, niet zo. Doe je het weer. Dit voelt echt heel gek. Je bent geen baby meer.’
    We buitelen over elkaar heen. Vingers tasten rondingen af, vinden houvast en glijden weer verder. Onze kleren vallen op de grond. Nadat we elkaar volledig gevonden hebben trek ik een kleed over ons heen. Zo vallen we naakt tegen elkaar aan in slaap op de bank.
    Vroeg in de ochtend schrik ik wakker. Ik voel haar warme adem in mijn nek. Haar linkerbeen ligt over mij heen. Ik heb gedroomd. Mijn zus en ik liggen samen aan de borst bij mijn moeder. Elk een eigen borst. We zijn kleuters. Mijn zus probeert me weg te duwen. Mijn moeder lacht. Ze verstevigt haar greep om mij heen. Ik duw mijn zus met volle kracht terug. Ze glijdt weg uit de arm van mijn moeder en blijft met geklemde kaken aan de tepel van mijn moeders borst hangen. Mijn moeder lacht nog harder. Mijn zus zwiert heen en weer als de slinger van een klok. Dat is het moment waarop ik wakker word. Voorzichtig sla ik het kleed weg en bekijk het naakte lichaam naast me.
    Mamma, denk ik.

    ‘Wil je koffie?’
    Ik moet weer in slaap gevallen zijn. Ze staat in de keuken, ze heeft mijn bloes aangetrokken. De stof valt over haar billen.
    ‘Lekker. Heb je een beetje kunnen slapen?’
    ‘Als een blok. En jij?’
    ‘Prima hoor.’
    ‘Een gebakken eitje?’
    ‘Lijkt me heerlijk.’
    De zon valt door het raam, waardoor ik in het tegenlicht vooral haar contouren zie. Toen ik vier jaar oud was lag ik ook op de bank. Hoge koorts, die in golven kwam. Ik zag de kamer alsof ik er zelf niet bij was. Alsof ik niet zelf op de bank lag, maar uit mijn lichaam was getreden. Ik probeerde mezelf te verplaatsen naar de stoel aan de eettafel. Pas toen ik stopte met mijn best ervoor te doen lukte het. Daarna verplaatste ik mezelf naar de stoel van mijn vader, waar niemand meer in mocht zitten sinds hij was verdwenen. Ik heb nauwelijks een herinnering aan mijn vader. Alleen die stoel. Een soort onbenoemd altaar voor de man die vergeten moest worden. Alle verwijzingen naar hem zijn verdwenen. Geen foto’s, niets. Tot mijn twintigste bestond hij alleen nog in mijn achternaam. Die heb ik laten wijzigen. Sinds mijn twintigste heet ik naar mijn moeder.
    Ik kijk vanuit de stoel van mijn vader naar mijn moeder. Zonder daar bewust voor te kiezen verplaats ik me naar het plafond en kijk van bovenaf op haar. Ze zingt voor zich uit.
    Non, rien de rien. Non, je ne regrette rien.
    Mijn zus is naar school. Mijn moeder en ik zijn alleen thuis. De telefoon gaat. Ik schrik en schiet terug naar de bank.
    ‘Met mevrouw Dané,’ zegt ze.
    Terwijl ze luistert, kijkt ze naar mij, zonder me echt te zien.
    ‘Ik begrijp het. Zal ik hem vast in de gang leggen? Dan kunnen ze hem sneller meenemen.’
    Het lukt me niet om te horen wat er aan de andere kant van de lijn gezegd wordt. Uiteindelijk legt ze de hoorn neer.
    ‘De ziekenwagen komt je zo halen. Ik leg je in de gang.’
    Ze loopt naar de eettafel en kijkt schattend van de met stof beklede stoelen naar mij.
    ‘Drie moeten er zeker genoeg zijn,’ zegt ze voor zich uit.
    Ze tilt de stoelen één voor één op en brengt ze naar de gang.
    ‘Zo, probeer even mee te werken.’
    Mijn moeder tilt me met laken en al op en weet ook nog mijn hoofdkussen mee te nemen. Ze legt me voorzichtig languit op de drie stoelen.
    ‘Stil blijven liggen hoor. Anders val je op de grond.’
    Daarna loopt ze bij me weg.
    Ik weet dat ik mijn moeder tot last ben, helaas is mijn lichaam niet in staat om in beweging te komen. Het is terecht dat ik straks meegenomen word. Mijn moeder heeft het zwaar.
    Twee mannen leggen me op de brancard en tillen me naar buiten. Het is warm. De school is net uit en de buurkinderen staan bij het hek met zijn puntige Franse Lelies. De riemen zijn strak om mij heen aangetrokken, daarom lukt het me niet om te zwaaien. Heel even voel ik me een koning of op zijn minst voel ik me een prins. In de verte komt mijn zus aangehuppeld. Ik wens haar weg van hier, maar wensen helpt niet. Mijn moeder loopt naar haar toe en neemt haar in haar armen. Samen lopen ze naar de ambulance. Ze zwaaien naar me vlak voordat de deur wordt gesloten. Ik doe mijn ogen dicht, zodat ik ze niet zie. De ambulance maakt nauwelijks geluid, net als de broeder die naast me zit.
    In het ziekenhuis voel ik me al snel wat beter. Er gebeurt veel. Zo zijn er drie verpleegkundigen nodig om mij een injectie te geven. Ze leggen me op een koude metalen plaat en lopen snel weg, waarna een zoemer klinkt en een rood licht ontbrandt. Nadat het licht gedoofd is komen ze terug. Ik moet pillen slikken, die af en toe in mijn keel blijven hangen. Als me dat overkomt moet ik bijna kokhalzen van de vieze smaak. Ik weet dan nog niet dat ik die pillen tot mijn achttiende zal moeten innemen. Mijn moeder komt één keer per dag langs, aan het begin van de avond. Ik zie haar door het raam van de kamer heen aan komen lopen. Mijn zus loopt naast haar. Ze duwt de zijkant van haar hoofd tegen het middel van mijn moeder. Bij het raam neemt mijn moeder afscheid van haar. Een knuffel, een zoen en een aai over het hoofd. Ze opent de deur en komt naar mij toe.
    ‘Heb je lekker kunnen slapen?’ vraagt ze.
    ‘Wanneer mag ik naar huis?’ negeer ik haar vraag, ‘Ik verveel me.’
    ‘Waarom heb je je bord niet leeggegeten?’
    ‘Ik houd niet van jam, dat weet je toch? We hadden het op het lijstje gezet. De zuster wist er ook van.’
    ‘Opeten. Wat moeten ze wel niet van mij denken?’
    Met lange tanden eet ik mijn uitgedroogde brood. ’s Middags komt hier het warme eten. ’s Morgens krijg ik pap en ‘s avonds eet ik brood.
    ‘Goed. Even kijken wat er morgen op het menu staat. Bloemkool, aardappelen en vlees. Mooi. Wil je een toetje?’
    ‘Liever niet.’
    ‘Een toetje is belangrijk. Daar zit calcium in, dat is goed voor de botten. Aardbeienyoghurt of vanille?’
    De vanillevla smaakt hier anders dan thuis. Veel lekkerder. Als ik wil antwoorden, vervolgt mijn moeder haar zinnen al.
    ‘Aardbeienyoghurt, vanillevla is veel te zoet. Oké?’
    ‘Oké,’ zeg ik, ‘en mama.’
    ‘Ja, jongen.’
    ‘Wil je er opzetten dat ik niet van jam houd?’
    ‘Niet zo zeuren jongen. Morgen doen ze er vast weer ander beleg op. Al die wensen, daar zijn ze in de keuken maar druk mee. Ze hebben al genoeg te doen.’
    ‘Ik verveel me hier zo mama. Ik wil weer naar huis.’
    ‘Gedraag jij je nu maar, dan komt het vast wel goed. Voor mij zou het ook fijn zijn als je weer thuis was. Ik moet bijna drie kwartier reizen om hier te komen en diezelfde tijd ook weer terug. En je zus is ook heel verdrietig dat jij hier ligt. Weet je wel hoe vaak ik haar moet troosten? En dan moet ze ook nog achter dat raam staan wachten.’
    Ik zie mijn zus staan. Ze zwaait naar me. Ik zwaai uit automatisme terug, maar stop zodra ik me erop betrap.
    ‘Ik moet weer gaan. Ik kan haar niet te lang laten wachten. Bovendien kan ze hier makkelijk een ziekte oplopen. Dan heb ik twee kinderen in het ziekenhuis. Dat willen we niet. Toch?’
    ‘Nee mama, dat willen we niet.’
    ‘Tot morgen jongen.’
    ‘Tot morgen mama.’
    Ze geeft me een vluchtige kus op mijn wang en loopt weg zonder om te kijken. Op de gang pakt ze de hand van mijn zus beet. Mijn zus draait nog één keer om en zwaait opnieuw. Ik reageer niet. Mijn moeder laat haar hand los en slaat als troostend gebaar een arm om de schouder van mijn zus. Ik had daar willen lopen. Uiteindelijk heeft mijn zus mijn moeder twee maanden lang thuis voor zichzelf alleen.

    Elena loopt uit de keuken naar de bank. Ze zet twee borden op het tafeltje voor ons. De geur van het gebakken ei brengt het speeksel in mijn mond op gang.
    ‘Ik ging ervan uit dat je wel spek en kaas wilde,’ zegt ze.
    ‘Heerlijk.’
    ‘Ook een beetje ketchup?’
    ‘Graag.’
    Elena loopt terug naar de keuken. Haar billen deinen heen en weer. Ze heeft dezelfde loop als mijn moeder. Ik probeer het stadium van de koorts uit mijn jeugd weer op te roepen. De koorts die het mogelijk maakte om me door de ruimte te verplaatsen door mijn lichaam te verlaten. Het lukt me niet.
    ‘Hier, kijk, koffie en ketchup.’
    We kennen elkaar lang genoeg, ze hoeft me niet meer te vragen om melk of suiker. Vier klontjes, geen melk.
    ‘Jij bent wel een zoetekauw,’ zei Elena de eerste keer dat ze koffie voor mij inschonk en ik hoorde de echo van mijn moeder.
    ‘Hier,’ zegt Elena en geeft me het bord aan.
    Ik zet het bord bovenop mijn kruis dat door het kleed bedekt is.
    ‘Schuif je benen eens een beetje van de leuning af,’ zegt Elena.
    Ze perst haar achterste tussen de leuning en mijn benen en laat haar bovenbenen losjes op mij rusten. Ik voel haar warmte door het kleed heen.
    ‘Je zus houdt me wel bezig,’ vervolgt ze.
    ‘Jezus houdt je bezig?’ probeer ik met een woordgrap het onderwerp van ons gesprek te veranderen.
    ‘Ha, ha, wat flauw. Nee, serieus. Zo doodgaan. Vreselijk. Voor je moeder ook. Je eigen kind verliezen.’
    ‘En een broertje zijn zus,’ antwoord ik.
    ‘Ja, voor jou moet het ook erg zijn. Maar een moeder en een kind lijkt me nog erger. Hebben jullie eigenlijk ooit nog wat van je vader gehoord?’

    Twee dagen na het ongeluk loop ik van mijn kamer naar beneden. Mijn zus ligt in de woonkamer. Mensen lopen in en uit. Ze ziet eruit alsof ze slaapt. De wond is weggewerkt. Ze is opgemaakt, iets wat ze nooit mocht doen, maar de dood verandert kinderen kennelijk versneld in volwassenen. Sinds mijn zus beneden ligt, slaap ik bij mijn moeder in bed. Vanaf het moment dat ik uit het ziekenhuis ben gekomen, mocht ik niet meer bij mijn moeder aan de borst. Mijn zus mocht het nog wel. ’s Ochtends zie ik de twee natte plekken in mijn moeders nachtjapon.
    Ik loop de deur van de woonkamer in.
    ‘O,’ zegt mijn moeder, ‘dit is niet het moment om naar beneden te komen.’
    ‘Waarom niet?’
    ‘Je hoort wat ik zeg. Naar boven jij.’
    Ik kijk tegen de rug van de stoel van mijn vader aan, een hand bungelt over de leuning.

    ‘Ik heb alleen een herinnering aan zijn hand,’ zeg ik tegen Elena en vertel haar het verhaal.
    Over de natte plekken in de nachtjapon zeg ik niets.
    ‘Weet je zeker dat hij het was?’
    ‘Kan niet anders. Die stoel bleef altijd leeg.’
    ‘En je moeder zei er niets over?’
    ‘Nee. Toen ik later weer beneden kwam was de man weg. Mijn moeder nam me in haar armen en knuffelde me. Weet je wat ze zei?’
    ‘Nee?’
    ‘Nu zijn wij samen, jongen. Jij en ik samen. Dat zei ze en ik voelde me daar heel fijn bij. Eindelijk voelde ik me echt gelukkig.’
    ‘Jeetje,’ zucht Elena, ‘wat een verhaal.’
    ‘We kunnen haar wel opzoeken.’
    ‘Wie, je moeder? In het verpleeghuis?’
    ‘Ja. Waarom niet? Vanmiddag? Ik moet je toch een keertje voorstellen?’
    ‘Kunnen we daar zomaar heen?’
    ‘Jawel hoor. Zonen mogen hun moeder gewoon bezoeken en vriendinnen mogen mee.’
    ‘Vriendinnen?’ zegt Elena lachend.
    ‘Oké, vriendin. Zullen we gaan?’
    ‘Is het ver weg?’
    ‘Uurtje.’
    ‘Ja, leuk. Laten we gaan.’

    Mijn moeder woont op de gesloten afdeling. Meestal herkent ze me wel.
    ‘Hallo jongen. Zeg wat leuk is dat. Elske! Eindelijk. Jou heb ik al een poos niet meer gezien. Wat dacht je? Ik zoek mijn moeder weer eens op?’
    Er trekt een kriebel door mijn buik.
    ‘Elske is dood mama. Dit is Elena, mijn vriendin.’
    Verdomme, denk ik, waarom heb ik Elena meegenomen?
    ‘Ja, ja, mooi hoor. Kom ga zitten. Wat ben je groot geworden meisje. Koffie of thee?’
    ‘Koffie graag moeder,’ zeg ik.
    ‘Voor mij ook mevrouw.’
    Opeens zie ik vooral de gelijkenis van Elena met mijn zus. Het voelt verkeerd. Alsof ik met mijn eigen zus slaap. Alsof ik verliefd ben geworden op haar, de zus die ik haatte.
    Mijn moeder komt terug met twee kopjes en een koffiekan.
    ‘Ach Elske wat ben ik blij dat jij er bent.’
    ‘Speel maar mee,’ fluister ik richting Elena, ‘anders raakt ze alleen maar in de war.’
    Elena speelt de rol van Elske buitengewoon goed. Mijn moeder heeft weer enkel oog voor haar, mijn zus. Ik walg ervan, maar laat niets merken.
    ‘Het uur is voorbij, we moeten gaan,’ zeg ik.
    ‘Wat jammer,’ zegt Elena.
    ‘Kom je snel weer, Elske?’ vraagt mijn moeder.
    ‘Ja hoor, moeder,’ zegt Elena.
    Het is je moeder niet, denk ik.
    In de auto praat Elena honderduit. Zij rijdt, ik dommel langzaam weg.
    In een halve droomtoestand zie ik mijn zus. Ze is geblinddoekt, haar mond beweegt mee met de woorden van Elena.
    ‘Luister je wel?’ zegt Elske. Zegt Elena.
    Ik schrik wakker uit mijn halfslaap.
    ‘Sorry, ik zakte even weg.’
    ‘Zullen we straks in de tuin eten?’ vraagt Elena.
    ‘Goed plan,’ antwoord ik.
    Ik kijk haar van opzij aan en kan alleen nog maar Elske in haar zien. Niet meer het silhouet van mijn moeder.
    ‘Zet jij vast de stoelen en de tafel klaar, dan maak ik snel wat soep en gooi een stokbrood in de oven. Zal ik kaas op het stokbrood doen?’
    ‘Prima,’ zeg ik.
    De stoelen staan al snel op hun plek. De tuin is niet groot, maar het uitzicht op de weilanden aan de overkant van de sloot maakt de beperking in oppervlakte meer dan goed. Een klimplant slingert langs het kniehoge hek, dat de tuin van de stoep afscheidt omhoog. Een simpel hek, niet zoals vroeger bij ons thuis. Geen Franse Lelies als versiersels. Gewoon rechte staken, vastgezet op twee horizontale metalen latten en om de anderhalve meter een staander.
    ‘Pas op, heet,’ zegt Elena.
    Ze heeft de ovenplaat in haar hand, met daarop de met gesmolten kaas bedekte sneetjes stokbrood. Om zich tegen de hitte te beschermen gebruikt ze een theedoek. Ze zet de schaal op tafel en loopt terug om de gevulde soepkommen te halen. We eten zwijgend onze maaltijd op. Telkens als ik naar Elena kijk, zie ik Elske voor me. Het lukt me niet om dat beeld uit mijn hoofd te zetten. Mijn gehate zus is teruggekeerd en heeft mijn moeder opnieuw in bezit genomen. Elena lijkt niets te merken.
    Als ik klaar ben met eten, pak ik de theedoek. Ik vouw hem in een driehoek en sla hem twee keer rond.
    ‘Weet je, mijn zus en ik speelden vaak blindemannetje.’
    ‘O ja? Op welke manier?’
    Ze hapt toe, denk ik.
    ‘De één werd geblinddoekt en de ander werd langs een parcours geleid.’
    ‘Spannend,’ zegt Elena.
    ‘Zullen we het ook eens doen?’
    ‘Ja, leuk. Begin jij geblinddoekt of ik?’
    ‘Maakt mij niet uit,’ lieg ik, ‘jij als eerste de blinddoek?’
    ‘Goed.’
    ‘De start is bij de achterdeur,’ zeg ik.
    Elena loopt naar de achterdeur. Ondertussen zet ik met de stoelen en wat stenen een looproute uit. Daarna bind ik haar de theedoek om.
    ‘Zie je echt niets?’ vraag ik.
    ‘Nee, echt niet.’
    ‘Goed, ben je klaar?’ vraag ik Elena.

    ‘Ben je klaar?’ zeg ik tegen Elske.
    ‘Ja,’ zegt ze.

    ‘Helemaal gereed,’ zegt Elena.
    ‘Mooi, loop naar voren.’
    Elena zet voorzichtige stappen met de armen voor zich uit gestoken, precies zoals Elske dat deed.
    ‘Pas op voor de eerste hindernis,’ zeg ik, ‘iets naar rechts. Ik bedoel links.’
    Elena lacht, net als Elske lachte. Zo leid ik Elena langs de stoel, zoals ik Elske ook langs de eerste hindernis leidde. Met Elena is het voor mij nu een beproefd recept, bij Elske greep ik de kans die zich voordeed.
    ‘Nu de tweede hindernis. Je doet het goed. Iets naar rechts.’
    ‘Rechts? Weet je het zeker?’
    ‘Zeker weten. Vertrouw me nu maar. Dat is het doel van dit spel.’
    Elena laat ze gewillig langs de hindernissen leiden. Net als Elske deed.
    ‘En nu springen,’ zeg ik.
    ‘Echt?’ vraagt Elena lachend.
    ‘Echt?’ vroeg Elske.
    Elske moet nooit geweten hebben hoezeer ik haar haatte. Zolang zij er was, moest ik aan moeder laten zien hoe goed ik met haar op kon schieten. Accepteren dat ik op het tweede plan stond. Maar mijn moeder is van mij en van niemand anders.
    ‘Spring,’ zeg ik.
    Ze staat vlak bij het hek. Elske. Elena.
    Elske die als Elena teruggekeerd is.
    Ze springt. Ze sprong
    Ik maai de benen weg onder hun lichaam.

    Als ik de blinddoek weghaal, blijft er slechts een ongelukkige val over.


  • Perspectief

    Ze pakte mijn hand alsof het de normaalste zaak van de wereld was. Een klein meisje, lange jas, rode lakschoentjes en twee vlechtjes die vanonder haar opgetrokken capuchon naar buiten piepten. Zo liep ik met haar langs de schappen. Een winkelwagen voor ons en wij naast elkaar. Ze zei niets. Het voelde zo vertrouwd dat ik er geen moment aan dacht om even naar een medewerker te lopen om te vragen of er misschien een kind vermist werd. Ik kom zelden mijn huis uit, hou niet van contact, ben het liefst alleen, maar dit voelde goed. Voor het eerst sinds ik voorgoed afgekeurd werd. Te instabiel om te werken. Gelukkig genoeg geld om te overleven.
    Telkens als ik wat wilde pakken, voelde ik hoe haar hand zich nog steviger om de mijne heen klemde. Daardoor moest ik steeds de winkelwagen loslaten om een artikel te pakken.
    Het moet eruit hebben gezien als moeder en dochter, samen aan het winkelen.
    Ik was gelokt door de folder.
    Win een overnachting in onze winkel en pak wat u pakken kunt. In de bonus zicht op een verlenging!
    Ik kende de winkel niet. Ik was er speciaal met de auto heengereden. De parkeerplaats was leeg, de sneeuw bedekte in een centimeters dikke laag het asfalt, de wind waaide guur, maar in de winkel was het behaaglijk warm en drukker dan ik verwacht had. Het winkelende publiek had de winterjassen stevig om het lijf zitten, de ritsen nog hoog opgetrokken en de hoofden veilig weggeborgen in de met een bontrand afgewerkte kappen. De winkelmuziek stelde me gerust. Het maakte dat ik de supermarkt als minder vreemd ervoer, dan hij in werkelijkheid was.
    Het meisje liep gewillig met me mee. Bij de diepvrieskasten achterin de zaak trok ze me plots mee naar de vleesafdeling. Ze stond me niet toe om even stil te staan. Voor de gekoelde toonbank stopte ze. Ze wees. Bovenop een berg van ijsblokjes zag ik oogbollen, hoog opgestapeld. Ik bleef als versteend staan. Ze liet mijn hand los. Langzaam schoof ze haar capuchon naar achter. Alle bezoekers dromden naar ons toe en schoven ook hun hoofdkappen naar achter. Confetti schoot uit kanonnen, ballonnen dwarrelden van het plafond naar beneden. Door het raam zag ik hoe mijn auto van het verder lege parkeerterrein weggesleept werd. De sneeuw wiste direct de sporen die achtergelaten werden. Mijn ogen rolden van verbazing uit hun kassen. Het meisje pakte ze op en legde ze bij de anderen. Vanaf die positie zag ik mezelf staan, zag ik de anderen, zonder ogen en met een blijde lach. Ik voelde dat ik erbij hoorde.


  • Een nieuw kerstklimaat

    Het strand is verlaten. Ik rol mijn strandlaken uit, zwiep hem de lucht in en zorg dat de wind me helpt om hem zo glad mogelijk op het zand te laten landen. Ik smeer me uitgebreid in. Huidkanker is één van de meest voorkomende ziektes. Daarna plaats ik de parasol. Strand, zon, zand, zee en de picknickmand. December is een mooie maand. Eerste Kerstdag een cadeautje.
    Ik weet precies waar ik moet liggen. Dicht genoeg bij zee om zonder mijn voeten te verbranden het water in te kunnen komen, ver genoeg om bij opkomende vloed niet overspoeld te worden. Thuis staan alle statistieken van de afgelopen jaren opgeslagen op mijn computer. Getallen die ik zelf verzameld heb, aangevuld met data over de tientallen jaren daarvoor. Nog steeds stijgt het zeewaterpeil wereldwijd. De huizen hieraan de kust staan op palen. Mijn eigen huis ook. Terecht. Er zijn meer overstromingen dan ooit.
    Ben jij er al klaar voor? Wij zijn begonnen.
    Het scherm van mijn telefoon licht op, begeleid door een korte ping. Ik pak het toestel op. De vraag brengt me in gedachten terug naar vroeger.
    ‘Kijk, jouw naam.’
    Ik duik onder de vrolijk versierde kerstboom, stoot de figuurtjes bij de kersstal om, voel de naalden prikken in mijn armen en gris het geschenk onder de takken vandaan.
    ‘Rustig, rustig, het loopt niet weg,’ lacht mijn moeder.
    Ik kan me niet inhouden en ruk het papier los. In mijn haast scheur ik de deksel van het kartonnen doosje af en trek uit alle macht aan het bubbeltjesplastic dat mij van het voorwerp weghoudt.
    ‘Pas op, het is breekbaar!’ roept mijn moeder.
    Toen al vroeg ik me af hoe zíj dat kon weten.
    ‘En wat is het?’
    Het was het mooiste wat ik me kon wensen. Een glazen bol, gevuld met water, met daarin een huisje waar een sneeuwpop voor staat.
    ‘Als je het schudt, gaat het sneeuwen,’ zei mijn vader.
    Ik schudde, rende naar het raam en trok het gordijn open.
    ‘Het werkt. Het sneeuwt!’ schreeuwde ik.
    Mijn ouders lachten luid.
    ‘Kijk eens in de bol.’
    ‘Daar sneeuwt het ook!’
    Het bleef een terugkerend verhaal binnen de familie.
    Ik heb al jaren geen sneeuw meer gezien. Zon, zon en nog eens zon. En regen. Nooit meer sneeuw. De bol staat op mijn bureau, bovenop een stapel papier. Af en toe pak ik hem op, schud hem heen en weer en zie de sneeuw dwarrelen rond de sneeuwpop en het huisje.
    Ik lig nog ff. Foto? beantwoord ik het bericht.
    Ik blijf net zolang naar het scherm kijken tot ik een reactie krijg. Die laat niet lang op zich wachten.
    Nog een klein uurtje, zie je?
    De foto toont een elektrische oven, waar door de ruit heen een gevulde braadslee is te zien. De timer staat op 56 minuten en 33 seconden.
    Ik weet wat er in de braadslee ligt: een gevulde kip, omringd met groente en zoete aardappel. In deze hitte moet ik er niet aan denken om dit op te moeten eten, terwijl ik als puber en later als jongvolwassene aan één bord niet genoeg had.
    Ik kijk nog eens goed naar de timer: 56:33. Mijn vader stierf op zesenvijftig jarige leeftijd. De grote K ziekte. Ik mis hem elke dag. Voor mij een reden om me voorgoed van het geloof af te keren. Niemand hoort zo vroeg te sterven. Toch blijft Kerst me dierbaar. Ik verbind het nauwelijks aan de geboorte van Jezus. Toch betrap ik me erop dat het geloof me nooit echt verlaten heeft. 56:33. Jezus stierf aan het kruis toen hij drieëndertig jaar oud was. Ook hij verdiende het niet om zo jong te sterven. De timer verbindt mijn vader en de Zoon met elkaar. Het geeft mijn vader een goddelijke status.
    Een kerstboom houdt het niet vol in dit klimaat. De naalden zouden na een dag al uitvallen. Daarom heb ik een kunstboom gekocht, bijna niet van echt te onderscheiden. Zeker niet voor de mensen die nooit een Nordmann of één van de vele sparrensoorten in huis hebben meegemaakt. Ik wel. Ik onderscheid echt van kunst in een fractie van een seconde.
    Dit strand is mijn strand. Hier voer ik mijn metingen uit, hier breng ik mijn vrije tijd door. Verboden gebied voor toevallige passanten.
    Ik werd al vroeg gegrepen door de opwarming van de aarde. De krantenkoppen schreeuwden me toe. Voor- en tegenstanders buitelden over elkaar heen. Wetenschappers werden nauwelijks serieus genomen en werden in een soort religieuze hoek weggezet. In feiten mocht je geloven of niet. Factcheckers werden ingezet door de kranten, waardoor de wetenschap weer wat meer van zijn geloofwaardigheid terugkreeg. Ik zie het met eigen ogen, hoe ook vandaag de peilstok die ik gisteren geplaatst heb, alweer omspoeld wordt. De vloed is nog niet eens op zijn hoogste punt.
    Ziet er goed uit. Ik krijg er trek van, lieg ik.
    Harry en Emma zijn er ook al.
    Leuk, doe ze de groeten. Misschien kan ik ze straks nog ff spreken.
    Vast. Ik moet me even over de rest van de maaltijd ontfermen.
    Ok. Tot zo.
    Twee keer per jaar bezoek ik de klimaatconferenties. Dan moet ik vliegen. Gelukkig nog maar twee keer per jaar, voorheen waren het er vier tot vijf. De vliegtax is nog nooit zo hoog geweest. Vliegschaamte blijft een term die op mij van toepassing is. Ik ken de oorzaken van de opwarming, maar ben tot deze reizen veroordeeld om mijn bijdrage te kunnen leveren aan de terugdringing van de opwarming. Het leven zit vol tegenstrijdigheden.
    Geniet je een beetje? Ik kijk er wel naar uit om je straks weer te zien. Kan het niet eerder?
    Natuurlijk zou het eerder kunnen, maar ik lig lekker in de zon en bij de ruisende zee. Straks zal ik ook Harry en Emma weer even zien. Daar moet ik me wel op voorbereiden. Hun zoon Arthur was mijn eerste vriendje. Het was heerlijk vrijen met hem, maar hij vond mijn zorgen maar niets. Ik ben benieuwd hoe hij er nu tegenaan kijkt. Hoe hij de feiten nu interpreteert. Niemand kan er meer omheen, zelfs Arthur niet. Niet om de opwarming van de aarde heen en zeker niet om de effecten daarvan. De ondergelopen Marshall eilanden moeten toch ook zijn ogen hebben geopend.
    Ik ben nog even bezig. 19.30 u, jullie tijd, akkoord?
    Is goed. Tot dan.
    Ik pak een broodje uit de mand. Nog tijd genoeg. Binnen tien minuten ben ik thuis, omkleden en klaar. Vandaag neem ik geen duik. Niet vanwege de temperatuur van het water, die is prima om te zwemmen. Er zijn genoeg dagen om te zwemmen. Waar ik me vroeger alleen in de zomermaanden in de zee kon onderdompelen, kan ik dat nu elke dag. Ik zie de vogels over het water scheren, hoe ze naar beneden duiken en hun voedsel vergaren. Ik zou hier nog uren kunnen blijven liggen. Ik zou wel willen, maar kan mijn moeder niet in de steek laten. Tegen mijn zin in sta ik op en verzamel mijn spullen. 12 uur precies. Helemaal op schema. Ik slenter naar huis. De slippers aan mijn voeten voorkomen dat de langdurige blootstelling aan de hitte blaren in mijn zolen trekt. Ik tel de twintig traptreden die ik oploop uit gewoonte. Het uitzicht vanuit mijn huis is grandioos, juist, omdat het op palen staat. Over de zee kijk ik tot aan de horizon. Hier wil ik nooit meer weg.
    Snel schiet ik onder de douche. Het water is van zichzelf al lauw, er hoeft geen warm meer aan toegevoegd te worden. Het zand en de vettigheid van de zonnebrand spoel ik met een ruime hoeveelheid doucheschuim af. Er zijn dagen dat ik me niet afdroog. Dat ik naakt door mijn huis loop om de lucht zijn werk te laten doen. Vandaag kan het niet. Het is Kerst en ik ga mijn moeder zien.
    Om zweetplekken in mijn nette jurk te voorkomen, wrijf ik talkpoeder op de plekken die zich met dit weer snel zullen tonen.
    Ik loop de kamer in, naar mijn werktafel. 12.25 uur. Nog even. De bol met de sneeuwpop en het huisje heeft een grotere luchtbel bovenin dan vroeger. Er zit een dopje in de bodem waarmee ik de bol bij kan vullen. Ik doe het niet. Het past wel bij de huidige klimaatproblemen. Daar waar de wereld steeds meer onderloopt, komt het huisje steeds verder droog te staan. Toch sneeuwt het nog steeds als ik de bol stevig heen en weer schud. Op dit soort momenten mis ik mijn vader en voel ik me schuldig richting mijn moeder om de keuzes die ik heb gemaakt.
    De computer staat altijd stand-by, daarom is een verbinding snel gemaakt. De bruine pelikanen vliegen over het water.
    Het gezicht van mijn moeder verschijnt op de monitor. Het geluid loopt net niet synchroon met het beeld. Ik zie mezelf in de linkerbovenhoek.
    ‘Hoi mam, hoe is het?’
    ‘Hallo meisje. Ja, super! Hoe laat is het nu bij jou?’
    ‘Half één mam, zeven uur tijdsverschil weet je nog?’
    ‘O ja. Ik vergeet het steeds.’
    ‘Hoe is het weer bij jullie?’
    ‘Je zult het niet geloven, maar het sneeuwt weer eens.’
    ‘Echt waar?’
    ‘Echt.’
    ‘Wil je foto’s maken en doorsturen? Dan laat ik ze vanavond bij het kerstdiner aan mijn Costa Ricaanse collega’s zien. Ik woon hier nu al zo lang, soms verlang ik wel weer naar het Nederlandse weer.’


  • Hechtingsprobleem

    Dit verhaal is geschreven naar aanleiding van een opdracht om een erotisch verhaal met een aantal verplichte woorden te schrijven.

     

    Met een plop belandt het plastic pijltje met de zuignap op het whiteboard. We liggen naakt op bed. Ik leg het speelgoedpistooltje naast me neer. Het whiteboard is gevuld met de woorden van een eerder gemaakt lijstje, met bekende en tot voor kort onbekende termen. De voorpret was misschien nog wel opwindender dan het spel dat we nu spelen. Op het internet speurden we naar seksueel getinte volkstaal en nog niet eerder door ons uitgeprobeerde standjes. Toen we het laatste standje op papier hadden gezet, waren we vele woorden rijker en wist ik dat het zijn priaap was die uit de benarde positie van zijn veel te strakke slip bevrijd moest worden en besloten we een doppie te maken in de oude vertrouwde missionarishouding.

    Het pijltje heeft zich vastgezogen op de woorden afkarnen/ achtjes draaien. Mijn beurt. Langzaam spreid ik mijn benen en laat mijn vingers naar mijn kruis glijden. Ik zie hoe zijn blik mijn hand blijft volgen. Met mijn middelvinger draai ik de achtjes en voel die vreemde sensatie van ontspanning én de golven die iedere zenuw, iedere spier op scherp zetten. Ik zorg ervoor dat hij mij in volle glorie ziet. Vlak voor ik uit elkaar spat, piept de timer.

    ‘Nu ben ik,’ zegt hij, ‘de tijd is om.’

    Zijn lichaam toont onmiskenbaar de lust die hem in de greep heeft.

    Hij drukt een nieuw pijltje in het pistooltje en schuift deze plagerig langzaam heen en weer tot hij doorduwt en de vergrendeling vastklikt.

    ‘Ik ga voor de karnton.’

    ‘Schiet dan maar van dichterbij,’ antwoord ik, ‘het zou jammer zijn als je het bord mist.’

    Voorzichtig kruipt hij op handen en knieën naar het voeteneind. Ik heb goed zicht op zijn strakke, goed gevormde achterwerk.

    Callypigisch, denk ik, is dat ook de omschrijving voor mooie mannenbillen?

    ‘Verdorie. Proef de zouterik. Kom hier jij.’

    Opnieuw spreid ik mijn benen. Zijn tong verplaatst zich tergend langzaam via de binnenkant van mijn benen naar het centrum van mijn genot. De gedachte aan de timer leidt me af, maar spoort me tegelijkertijd aan om van iedere aanraking te genieten. Ik let op mijn ademhaling. Zou dit kunnen leiden tot dat mysterieuze valleiorgasme, dat magische langdurende gevoel van klaarkomen zonder te exploderen?

    ‘Jij bent,’ fluistert hij nadat hij zijn tong via mijn navel, mijn borsten, dralend bij mijn tepels, omhoog heeft gelaveerd op weg naar mijn oor. Iedere vorm van een orgasme ebt weg.

    Ik ben toe aan het echte werk. Aan diepgang. Letterlijk. Mijn ogen speuren langs de woorden op het bord. Op het nachtkastje ligt het geitenoog, liggen de ben wa ballen, het touw en daarnaast de tarzan. Ik zou op die woorden kunnen mikken, maar ik richt op de sneeuwengel. Mijn buik warmt op bij de gedachte aan de manier waarop hij straks bij mij naar binnen zal komen. Ik laad. Ik schiet.

    ‘Ja! Hondjes,’ zegt hij lachend.

    ‘Gelukkig geen plompzakken,’ antwoord ik gelaten en draai me in de juiste positie.

    Gehaast duwt hij op mij in. In zijn opwinding vergeet hij de timer te zetten.

    Terwijl mijn ongeremd beukende glimpieper geniet van de vochtige warmte van het lichaam dat hem omklemt en van de erotiserende werking van het vreemdgaan, zie ik hoe de pijltjes zich aan de zwaartekracht overgeven en één voor één van het whiteboard vallen. Plots voel ik hoe onze amour fou, deze waanzinnige liefde, stukje bij beetje afbrokkelt in zijn hartstochtelijk zuchten, tot we in een gezamenlijke kreun voor altijd loskomen van elkaar.


  • Inhoud

    Voor me op tafel staat een klein kubusvormig pakje. Niet groter dan een ringendoosje. Een touwtje houdt het inpakpapier op zijn plek. Geen plakband. De strik bovenop is niet strak aangetrokken en lijkt ieder moment los te kunnen schieten.
    ‘Wat is dat voor een doosje?’ vraagt mijn vrouw.
    ‘Boudewijn vroeg of ik er op wilde passen.’
    ‘Boudewijn? Hoezo?’
    ‘Hij kwam aan de deur. Had volgens mij haast. Morgen komt hij het weer halen.’
    ‘Wat is het?’
    ‘Een doosje.’
    ‘Ja, dat zie ik ook wel, maar wat zit erin?’
    ‘Ik weet niet. Heeft hij niet verteld.’
    ‘Zou het een ring kunnen zijn?’
    ‘Aan wie zou Boudewijn nu een ring willen geven?’
    ‘Nou ja, het zou wel mooi zijn als Boudewijn eindelijk iemand gevonden heeft die voor hem een ring waard is.’
    ‘Dan is het wel een mini-ringetje. Zo’n klein doosje.’
    ‘Kunnen we er niet voorzichtig inkijken? Gewoon het touwtje losmaken en het papiertje openvouwen.’
    ‘Nee, dat kan ik niet maken.’
    ‘Zeker weten?’
    ‘Zeker weten.’

    Boudewijn is mijn beste vriend. Vanaf de lagere school al en via de middelbare school naar nu. Hij studeerde scheikunde, ik biologie. Ik ben in de ict beland, Boudewijn is onderzoeker. Eigenlijk weet ik niet wat hij onderzoekt. Als we elkaar zien, hebben we het over vroeger en nu, maar nooit over ons werk. Ook Anja, mijn vrouw, is op hem gesteld. Hij komt vaak en graag bij ons langs.
    ‘Weet je wat het met Boudewijn is,’ zei Anja eens, ‘zonder dat je hem ooit zult doorgronden, weet je dat het bij hem goed zit.’
    Dat herken ik wel.

    ‘Wat staat daar nu?’ vraagt onze net volwassen dochter, terwijl ze aanschuift voor het eten.
    ‘Ach, een doosje van Boudewijn,’ antwoordt Anja nog voor ik kan reageren.
    ‘Wat zit erin?’
    ‘Weten we niet,’ zeg ik.
    ‘Een cadeautje?’
    ‘Niet voor ons in ieder geval,’ zegt Anja.
    ‘Maar wat doet het hier?’
    ‘Je vader past erop.’
    ‘En wat is het?’
    ‘Dat weten we dus niet,’ zeggen Anja en ik bijna tegelijkertijd.
    ‘Lekker dan.’
    ‘Hoezo?’ vraag ik.
    ‘Oom Bou stond laatst in de krant,’ negeert ze mijn vraag.
    ‘O ja, waarmee?’
    ‘Prijswinnend onderzoek naar radioactief materiaal. Ben ik de enige die hier weleens de krant leest?’
    ‘Ik heb het niet gelezen,’ antwoord ik.
    ‘Zo, zo, je vader heeft een beroemde vriend.’
    ‘Jazeker pap, ik zou maar eens nagaan waar Bou zijn erfenis heengaat.’
    ‘Dat zijn geen grappen, dame,’ zeg ik.
    ‘Hoezo niet, volgens mij heeft Bou best wat geld en hij heeft geen familie, dat heb je zelf verteld.’
    ‘Hij heet Boudewijn,’ zeg ik.
    ‘Oké, oké.’
    We eten zwijgend verder.
    ‘Papa,’ zegt mijn dochter als ze rond half twaalf ’s nachts van haar kamer naar beneden komt, ‘volgens mij geeft het pakje licht.’
    ‘Lijkt me sterk.’
    ‘Kijk zelf maar.’
    Ze steunt met haar armen op tafel en staart naar het doosje. Een blik vol gedachten. Gedachten die ze nooit direct uitspreekt. Ik loop naar haar toe. Anja ligt al op bed.
    ‘Ik zie niets.’
    ‘Zeker weten, pap?’ zegt ze zonder dat ik kan achterhalen of ze me in de maling neemt.
    ‘Ja. Zeker.’
    ‘Maar even serieus, wat zou Bou er nu in hebben gedaan?’
    ‘Ik weet het echt niet.’
    ‘Het is vrij simpel,’ zegt ze en strekt haar hand langzaam uit naar het pakje.
    ‘Niet doen.’
    ‘Waarom niet?’
    ‘Hou op, het is al laat.’
    Soms zou ik in haar hoofd willen kruipen, om te weten te komen of ik nu streng moet zijn of dat ik het met een grapje af kan doen. Het maakt me onzeker.
    ‘Oké, ik stop al. Ik ga naar bed.’
    ‘Heb je morgen les?’
    ‘Om twee uur pas. Eén uurtje. Misschien ga ik wel niet.’
    Terwijl zij de trap op stommelt, ga ik aan tafel zitten.
    Wat zou er in het pakje zitten, vraag ik me af, waar heeft Boudewijn me mee opgezadeld?
    Ik schuif mijn hand richting het doosje. Een klein rukje aan het strikje zal het pakje ontvouwen. Mijn dochter zei het al, heel simpel. Niemand die me kan zien. Voorzichtig pak ik een uiteinde beet en knijp erin.
    Niet doen, denk ik en direct erachteraan, wat maakt het eigenlijk uit?
    Net als ik aan het uiteinde wil trekken, meldt de mobiele telefoon zich met een vogelgeluidje. Ik trek mijn vingers terug van het touwtje.
    Morgenochtend negen uur, schikt dat?
    Ja, prima, app ik terug.
    Een branderig gevoel kruipt door de vingertoppen die het uiteinde omklemden. Geschrokken sta ik op en loop naar de kraan. Het water brengt nauwelijks verkoeling. Daarna ga ik naar bed.
    De volgende dag, negen uur precies, staat Boudewijn voor de deur.
    ‘Ik heb een beetje haast, kom een ander keertje binnen. Heb je de capsule?’
    ‘Capsule? Het leek me meer een doosje.’
    ‘Doosje, ook goed. Het heeft niet getrild toch?’
    ‘Nee, dat niet,’ zeg ik, wat overrompeld door de vraag.
    Snel pak ik het doosje en overhandig het aan Boudewijn.
    ‘Wat zit er eigenlijk in?’
    ‘Als ik je dat zou vertellen, moet ik je doden,’ antwoordt hij met een knipoog, ‘Zullen we van het weekend een drankje doen?’
    Hij vertrekt met een zwaai.
    Mijn vingertoppen branden nog steeds.