Verhaal


  • Rolvast

    Rolvast

    ‘Hoe hang jij je wc-papier op?’ vraagt Rebel81 in de chatsessie.
    We zijn net door het algoritme van de datingsite als een match aan elkaar gekoppeld.
    ‘Hoe bedoel je?’
    ‘Hangt het uiteinde tegen de muur of over de rol naar de gebruiker toe?’
    Via haar profielfoto kijkt ze me lachend aan.
    ‘Even kijken. Ben zo terug,’ typ ik als antwoord.
    Ik heb er nooit bij stilgestaan hoe ik mijn wc-papier ophang. Mocht ze een keer langs willen komen, dan moet ik wel schoonmaken. Vooral de wc. Dat is iets dat ik zeker weet. Een snelle blik leert me dat ik het papier zo ophang dat het uiteinde over de rol naar me toe hangt.
    ‘Weet je dat niet?’ lees ik bij terugkomst.
    ‘Sorry, nee, wist het niet. Gewoontehandeling. Het uiteinde hangt over de rol.’
    ‘Jammer.’
    ‘Hoezo?’
    ‘Heb je tatoeages?’ negeert ze mijn vraag.
    ‘Tattoos? Eentje.’
    ‘Tatoeages bedoelde ik. Jij zegt zeker ook Dinosaurussen.’
    Ik had niet verwacht dat het chatgesprek op deze manier zou verlopen. Even laat ik de muis boven de knop Beëindigen hangen.
    ‘Ja, Dinosaurussen. Of Dino’s. En jij?’ vervolg ik.
    ‘Dinosauriërs. Wat heb je voor een tatoeage?’
    ‘Een Yin-Yang symbool op mijn bovenarm.’
    ‘Fijn. Aanvullende tegenstellingen. Daar zal onze match wel op gebaseerd zijn.’
    ‘Heb jij tattoos? Sorry, tatoeages?’
    ‘Nee. Vroeger kon je je ermee onderscheiden van de anderen, nu ben je een buitenstaander als je juist geen tatoeages hebt.’

    Sinds de lockdown werk ik vanuit huis. Voor mij is dat makkelijk te doen, zolang ik een goed werkende computer en een stabiele internetverbinding heb. Ik word beoordeeld op de resultaten. Die haal ik met gemak. Zolang ik dat voor elkaar krijg, laat de baas mij met rust. De eerste paar weken was dat prima. De dagelijkse boodschappen laat ik bezorgen en ik bingewatch mijn arbeidsloze uren weg afgewisseld met surftochten over het internet. Eerst dacht ik dat ik het fysieke contact niet miste. Hooguit de seks, maar die had ik voor deze tijd ook al nauwelijks. De online beelden hielpen me even vooruit, maar ik verlang toch naar een mens, een maatje, een liefde. Ik had Nova kunnen bellen, die me vlak voor de crisis uitgenodigd had om bij haar te komen eten. Maar Nova is buiten mijn bereik. Van een andere klasse. Te goed voor mij. Nova, in alles nieuw. Precies zoals haar naam. Een nieuwe collega, nieuw in de stad, op zoek naar gezelschap, vast niet naar liefde en zeker niet die van mij. Bovendien zal ze het vast belachelijk vinden dat ik al zolang wacht met reageren. Genoeg argumenten om Nova niet te benaderen. Zo kwam ik op de datingsite.

    ‘Hoe onderscheid jij je dan?’ vraag ik.
    ‘Zoals jouw tatoeage. Van tweeën één. Ik dein mee met de wereld.’
    ‘Hoe bedoel je dat?’
    ‘De opstandige kracht van tegenwoordig is om je juist niet meer te onderscheiden. Ga op nul.’
    ‘Ga op nul?’
    ‘Wees links én rechts. Wees gedwee én zet je af. Wees passief én actief! Neem op de sociale media steeds twee accounts. Voor ieder deel van je persoonlijkheid één. Meng je in de polarisatie, maar duik weg in de anonimiteit, zodat de balans op nul uitkomt. Leef. De schade is voor de ander.’

    Ik klik op Beëindigen en kom weer in mijn eigen profielmenu terug, log uit en open de zoekmachine.
    Hoe hang je wc-papier op typ ik in. Eén van de eerste resultaten verwijst naar een patentaanvraag van 15 september 1891 door S. Wheeler, die daarin de rol wc-papier met geperforeerde velletjes introduceert zoals die hier ook op mijn toilet hangt. Ik heb me gehouden aan de manier van ophangen zoals meneer Wheeler het ooit getekend heeft. Ik navigeer terug naar de zoekmachine en typ Rebel81. Ik kom op webpagina’s met logboekgegevens van een vliegtuig, zie rugtassen voorbij komen en open een fotopagina van een Rebel81, die zeker niet vrijgezel en ook geen dame is.
    Ik kan het chatgesprek niet uit mijn hoofd krijgen. Rebel typ ik in. Ik surf langs betekenissen van het woord, langs popmuziek en hop van pagina naar pagina. Van de geschiedenis van de Verenigde Staten van Amerika naar opstanden en revoluties die zich wereldwijd hebben afgespeeld.
    Daarna zoek ik op Nova Beringhuizen. Even voel ik me gelukkig.
    Uiteindelijk keer ik weer terug naar de datingsite en log opnieuw in. Ik klik op de knop Start gesprek en navigeer naar Rebel81. Na een paar seconden opent het chatvenster zich al.

    ‘Ik dacht dat het afgeketst was,’ reageert ze.
    ‘Dacht ik ook even, maar je houdt me bezig.’
    ‘Vertel.’
    ‘Met de andere matches chat ik op een heel andere manier. Ik heb je naam opgezocht op internet.’
    ‘Beetje achterdochtig. Je kunt het ook gewoon vragen. Denk je soms dat ik een man ben?’
    ‘Wie weet. Jouw manier van communiceren komt niet heel vrouwelijk over. Misschien ben je wel zo’n bot. Een computerprogramma dat in staat is om menselijk te reageren.’

    Rebel81 heeft de chat verlaten verschijnt in beeld.
    Ik staar naar het beeld. Dan neem ik een besluit. Ik denk aan Campert: Verzet begint niet met grote woorden, maar met kleine daden. Snel navigeer ik naar de plek waar ik mijn account op kan heffen. Daarna ga ik door naar al mijn sociale media accounts. Ik wis ze stuk voor stuk. Tot slot sluit ik de computer af. Vanaf nu blijf ik mezelf, tegen alle gangbare normen in. Alleen mezelf. Geen likes of hartjes meer, geen duimpjes omhoog. Voordat ik naar boven ga om me klaar te maken voor de nacht bezoek ik de wc. Ik kijk naar de rol, die nog maar een paar velletjes overheeft. Behoedzaam trek ik de rol leeg, laat de velletjes vanuit de hoogte ongebruikt de pot inglijden en trek door. Morgen zal ik Nova bellen en vragen hoe het met haar gaat. Of de uitnodiging nog staat, zal ik vragen. Ik pak een nieuwe rol papier van de wc-rolhouder. Aarzel even. Dan hang ik hem op. Met het uiteinde naar de gebruiker toe.


  • Veerkracht

    Bij iedere stap voelt Harre hoe haar lippen nog steeds op zijn mond lijken te drukken. Hij probeert het gevoel vast te houden.
    ‘Maar Jille, ik ben uitverkoren,’ had hij bij het afscheid in gedachten gezegd.
    ‘Uitverkoren? Mijn vader probeert je gewoon de dood in te jagen. Hij heeft nooit geloofd in onze relatie,’ antwoordde zij in gedachten terug.
    Haar vuisten bonkten in onmacht op zijn borst. Ze duwde hem van zich af en trok hem weer naar zich toe. Ze huilde. Toen greep ze plots met beiden handen zijn hoofd beet en drukte haar lippen op de zijne.
    ‘Ik houd van je!’ riep ze in gedachten naar hem, terwijl haar mond zich met zo’n kracht aan hem vastzoog dat het zijn adem benam.
    Hun volk leeft in het ruisen van de natuur, in de slagen van het gereedschap en op de maat van hun muziekinstrumenten. Woorden spreken ze allang niet meer. Gedachten worden overgezet. Monden openen om te drinken, happen naar eten, zuigen de lucht naar binnen en proeven natuurlijk de liefde, zoals Harre zo vaak met Jille  ervaren heeft. Monden spreken niet. Bij dit afscheid tussen Harre en Jille smaakte de liefde anders. Hij proefde haar liefde, maar ook de angst in de ziltheid van haar tranen. Jille had de toekomst voor hem en haar al snel na hun eerste verklaring van liefde uitgetekend. Een eigen huis, weg bij de Onger -de leider-, haar vader. En natuurlijk kinderen. Veel. Harre vindt het gezelschap van kinderen vermoeiend, omdat zij hun gedachten nog niet kunnen richten. Daardoor komt hun gekwebbel constant bij iedereen in de buurt naar binnen. Afschermen is dan de enige optie, maar zo kan hij niemand meer horen. Hij mijdt hen. Jille wil graag kinderen, maar Harre moet er nog niet aan denken.
    De zon schijnt. In de verte ligt, achter het meer waar hij omheen zal moeten lopen het moeras. De bomen zitten nog volop in het blad. Harre schat dat hij nog een dagtocht te gaan heeft. Hij heeft de afdaling ingezet, maar het pad kronkelt en de stenen en steentjes liggen verraderlijk los. Dat vertraagt zijn pas.
    ‘Harre,’ had de Onger in gedachten gesproken, ‘jij bent aangewezen.’
    De staf lag met de pijlpunt in zijn richting. De veren van de Polvuravogel lagen uitgewaaierd op de grond, alsof ze weg wilden vluchten van de met kunstig snijwerk versierde houten staak waaraan ze met de kale kant van hun schachten zijn vastgemaakt.
    ‘Zag je zijn voet?’ siste Jille in gedachten.
    Harre hoorde het amper. Jille sloeg haar arm om zijn middel en klemde hem tegen haar lichaam.
    ‘Aanvaard je lot,’ schalmde de gedachten van de Onger.
    De hele kring keek Harre aan.
    ‘Natuurlijk,’ antwoordde Harre zonder zijn lippen te bewegen, ‘ik sta ten dienste van mijn volk.’
    Harre keek de kring rond en beantwoordde zo iedere blik die op hem gericht was. Behalve die van Jille, zij keek haar vader aan met ogen die vuur leken te schieten. Hij kon niet horen wat ze tegen haar vader zei, maar haar houding verried dat het woorden waren die de meest harde verwensingen richting de Onger spuwden.
    Het is inmiddels een dag geleden.
    ‘Een veer, een vers geplukte veer,’ had de Onger in gedachten gezegd terwijl hij naar de staf wees, ‘De Polvuravogel leeft in het moeras op de open plek. Altijd al en dat zal eeuwig zo zijn. Je kunt hem niet missen. Hij sterft niet, maar weet onverbiddelijk elke belager te doden die in zijn klauwen terecht komt. Zijn veren geven kracht aan de Onger, aan mij. Zo blijf ik jong en in staat om het volk te leiden.’
    Iedereen aanvaart de heerschappij van de Onger. Vorig jaar heeft Kosse de laatste veer gehaald. Hij stierf door uitputting, drie dagen nadat hij was teruggekeerd.
    Ieder jaar wordt een veer gehaald door een uitverkorene. De staf wijst hem aan. De uitverkorene is tot nu toe altijd een jonge man geweest, die geen moeite heeft om zijn mening uit te spreken. Harre lijkt niet op hen. Hij is jong, sterk ook, maar houdt zijn mening voor zich. Net als de meesten van zijn leeftijdsgenoten. Harre had zijn moeder wel eens richting hem horen denken: ‘Wees terughoudend, straks word jij uitverkoren.’
    Het had niet geholpen. Nu was hij aangewezen. De opdracht is gevaarlijk en in sommige jaren moest een tweede man op pad gestuurd worden, omdat de eerste niet terugkeerde. Nooit een vrouw, hoewel alle volwassenen van het volk in een grote kring opgesteld stonden.
    ‘Ik kom terug,’ had Harre aan Jille beloofd.
    ‘Harre, ik vertrouw erop dat je terugkeert, maar je weet hoe de anderen teruggekomen zijn. Als ze het overleven, zijn ze zichzelf niet meer. Ik ben bang, Harre. Bang dat ik je nooit meer echt zal zien.’
    Harre kijkt naar de weg voor zich. Een ondoordachte stap kan ervoor zorgen dat hij uitglijdt. De banden van de rugtas snijden in zijn schouders. Harre gaat nog steeds langzaam vooruit. Hij stelt zijn inschatting bij. Het zal nog langer dan een dag duren voordat hij aankomt. Harre maakt zich zorgen. Als hij al vermoeid aankomt, zal de strijd om de veer, het gevecht met de vogel nog zwaarder zijn.
    ‘Harre!’ hoort hij vanuit de verte roepen.
    De gedachtentaal zorgt ervoor dat hij niet goed kan bepalen waar de roep vandaan komt. Hij herkent de stem meteen. Het is Jille. Ze moet in de buurt zijn. Harre stopt en draait zich om. Vanuit de verte ziet hij haar aankomen.
    ‘Ga terug. Je weet dat dit verboden is. Wat als je vader erachter komt?’
    ‘Mijn vader komt er niet achter. Hij heeft zich teruggetrokken in het Heilighuis, zoals altijd als de uitverkorene op pad gaat.’
    ‘Maar als de Hoeders het te weten komen?’
    ‘Denk je echt dat de Hoeders de dochter van de Onger gevangen zullen nemen?’
    Harre is verbaasd over de snelheid waarmee Jille hem nadert. Jille lijkt zijn verbazing te kunnen lezen.
    ‘De zweefloop Harre.’
    Harre betrapt zichzelf op zijn onbenulligheid; de familie van de Onger heeft de gave van de zweefloop, waarmee ze snel over oneffen wegen en zelfs over water kunnen lopen. Jille dus ook. Jille is de jongste van de kinderen van de Onger. Haar moeder is de zevende gemalin in de rij van echtgenotes van de leider. Niemand weet hoe oud de Onger is. Heel oud, dat is duidelijk. Hij hertrouwt pas als zijn echtgenote is overleden. Veel vrouwen willen met de Onger trouwen, omdat hij de machtigste van iedereen is en, omdat hij niet ouder wordt. De net volwassen vrouwen maken er ondeugende grapjes over.
    ‘Alleen mijn vader is sneller,’ lacht Jille als ze zich in de armen van Harre laat vallen.
    ‘Laat hij het maar niet uitproberen, straks haalt hij ons in.’
    ‘Hij heeft nog nooit binnen dertig dagen het Heilighuis verlaten,’ antwoordt Jille in gedachten.
    Terwijl ze verder lopen voelt Harre zijn vermoeidheid wegglijden nu Jille samen met hem optrekt. Het was meteen duidelijk dat zij bij haar besluit bleef, hoeveel argumenten hij ook over haar uitstortte.
    ‘Harre, hoe meer je me probeert te overtuigen hoe belangrijker ik het vind om bij je te blijven. Mijn vader is een gevaarlijk man, Harre, ik vertrouw hem niet. Ik blijf bij je. Geef mij je tas.’
    ‘Kom op Jille, ik ben een sterke vent.’
    ‘Dat weet ik toch, maar je moet je krachten sparen.’
    Zo lopen ze verder. Harre zonder de last van de bagage. Door de zweefloop van Jille lijkt ook Harre te zweven. Bij de oever van het meer stoppen ze.
    ‘Hier scheiden onze wegen zich even,’ zegt Jille in gedachten.
    ‘Hoe bedoel je?’
    ‘Ik neem de kortste weg. Met de bagage. Zo sparen we allebei onze krachten. Ik zie je over een paar uur. Haast je niet. Je hebt je energie hard nodig.’
    Opnieuw zoeken hun lippen elkaar. Harre heeft moeite om zich van haar los te maken.
    ‘Doe voorzichtig, Harre.’
    ‘Jij ook.’
    Jille plaatst haar rechtervoet voorzichtig op het water, daarna haar linker. Al snel is ze tientallen meters van Harre verwijderd.
    ‘Tot straks!’ schreeuwt hij Jille toe, zonder dat de lucht ook maar in de geringste trilling wordt gebracht.
    ‘Tot straks!’ antwoordt Jille.
    Het kost Harre moeite om zich in te houden. Hij wil rennen, Jille zo snel mogelijk weer zien, maar hij beseft dat het geen zin heeft. Als Harre vlak na zonsondergang eindelijk aan de overzijde van het meer komt ziet hij Jille staan bij een kampvuur.
    ‘Kom Harre, neem wat te eten. Ik heb de tent vast opgezet. Morgen gaan we het moeras in.’
    ’s Avonds ligt Harre naast Jille. Hij voelt de warmte van haar lichaam. Ze ligt met haar rug tegen hem aan. Harre heeft zijn armen om haar heengeslagen.
    ‘Harre,’ denkt Jille, ‘jij bent de enige uitverkorene die niet opstandig is.’
    ‘Hoe bedoel je?’
    ‘Kosse bijvoorbeeld. Hij durfde tegen mijn vader in te gaan.’
    ‘Kosse was niet goed wijs.’
    ‘Maar denk nu eens na Harre. Waarom volgt iedereen de Onger? De kritische mannen worden altijd uitverkoren. Alleen jij niet. Jij bent de enige uitverkorene die niet kritisch is. Jij hebt een relatie met mij en daar is mijn vader niet blij mee.’
    ‘Laten we gaan slapen.’
    Het lukt Harre bijna niet om in slaap te vallen. Hij voelt aan het ontspannen lichaam van Jille dat zij er minder moeite mee heeft. Als het eerste zonlicht zich in de schemering meldt, weet Harre dat hij toch in slaap gevallen moet zijn. De droom die hem bezocht vlak voor hij ontwaakte houdt hem bezig. Jille draait zich naar hem toe en opent haar ogen.
    ‘Ik had een droom.’
    ‘O ja? Vertel.’
    ‘Ik liep op de Polvuravogel af. Hij zag er vriendelijk uit. Zeker niet het monster waar ik altijd over heb gehoord. Hij strekte een vleugel naar mij uit. Ik had de veren voor het grijpen. Toen ik mijn hand uitstak naar zijn vleugel verdween hij in rook. Daarna werd ik wakker.’
    ‘Wat zou het betekenen?’
    ‘Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat ik de Polvuravogel alleen van verhalen ken. Misschien is het in werkelijkheid inderdaad niet zo’n monster als ik dacht.’
    ‘Wie weet, maar reken er maar niet op. Monsters tonen zich in verschillende gedaantes.’
    Nog even dommelen ze in elkaars armen verder.
    ‘We moeten gaan Jille.’
    ‘Ik weet het.’
    De tent is snel opgebroken. Het vuur wordt gedoofd met zand.
    ‘Wat staar je, Jille?’
    ‘Alsof ik sporen in het water zie.’
    Harre kijkt, maar ziet alleen het kalme deinen van de oppervlakte van het meer.
    Na een paar uur doorstappen staan Harre en Jille aan de rand van het moeras. De nevel lijkt in flarden naar hen te grijpen, alsof hij probeert ze het moeras in te trekken.
    ‘Ik moet naar de open ruimte, waar de nevel wijkt. Dat heeft je vader me gezegd.’
    ‘We splitsen ons hier opnieuw op. Ik volg je. Houd je gedachten goed gericht, je weet maar nooit wie of wat zich hier ophoudt. Straks hoort iemand je gedachten.’
    Behoedzaam stapt Harre de nevel in. Hij volgt het pad dat slechts tot een paar meter vooruit te zien is, daarna verdwijnt het in een grauwwitte muur van fijne waterdruppels. Na een half uur merkt Harre dat het pad zich steeds verder voor hem uitstrekt. Na een klein kwartier ziet hij de open plek. Harre stapt van het pad en verschuilt zich achter een boom. De grond onder zijn voeten voelt nog steeds stevig aan. Hij wil met Jille praten, maar onderdrukt zijn aandrang. Vanachter de boom neemt hij de ruimte op. Een grasvlakte met een grote steen in het midden. Harre ziet geen vogel, geen monster. Hij sluipt vanuit zijn schuilplaats langs het pad verder naar voren.
    ‘Hallo Harre,’ hoort hij.
    Harre springt overeind. Op de steen in het midden van het veld ziet hij een man. Hij houdt een veer vast.
    ‘Kom verder Harre, je ontkomt toch niet aan mij.’
    Harre voelt hoe een onzichtbare kracht hem richting de Onger stuwt.
    ‘Onger, wat doet u hier?’
    Harre probeert uit alle macht weerstand te bieden.
    ‘Laat het gaan Harre. Je hebt mijn genen niet. Je bent in mijn macht. Iedereen die deze plek betreedt ontkomt niet aan mij.’
    De ogen van de Onger kijken Harre aan zonder te knipperen. De mond van de Onger staat in een verwrongen grimlach, de lippen stijf op elkaar. Zijn staf ligt naast hem.
    ‘Laat niets merken Harre,’ zegt Jille in gedachten, ‘Hij hoort me niet. Ik zal je beschermen. Ik heb zijn genen. Zijn verfoeide genen.’
    ‘Is er iets Harre?’ vraagt de Onger.
    Hij strijkt met de veer langs zijn wang.
    ‘Waarom bent u hier en waar is de vogel?’
    Harre hoort de Onger lachen, zonder dat zijn gezicht ook maar de minste beweging vertoont.
    ‘Simpel Harre. Jij drinkt zo een drankje, dan zul je je jeugd uitspugen. Ik zal het bewerken en tot me nemen. Als dank geef ik je de veer, de sleutel om binnen ons volk te mogen blijven. Verzwakt dat wel. Misschien sterf je wel, we zullen zien. De anderen waren krachtiger dan jij bent. Steeds twee vliegen in één klap. Ik ontvang mijn jeugd en opstandig gedrag wordt op die manier de kop ingedrukt. Zo blijf ik met gemak de leider. Tot in de eeuwigheid. Dit keer eens geen opstandige volksgenoot, maar een ongeschikte schoonzoon. Af en toe wat anders. Ook mooi. Geen vogel nodig, alleen een mythe.’
    ‘Het moeten de sporen van mijn vader op het water geweest zijn,’ zegt Jille, ‘Dat was zijn list, zogenaamd terugtrekken in het Heilighuis, waar niemand hem in de gaten houdt.’
    Het lukt Harre niet om zich te bewegen. De vader van Jille staat op, steekt de veer in zijn haar, pakt zijn staf en springt verrassend behendig van de steen. Voordat hij op Harre afstapt gooit hij de staf plat op de grond. Hij grijpt naar zijn middel en ontkoppelt een flacon.
    ‘Hier. Drink,’ zegt de Onger, terwijl hij de dop losdraait.
    ‘Jille! Help!’
    Jille zwijgt. Harre voelt dat zijn lot beslecht is.
    De vader van Jille strekt zijn arm naar Harre uit. Tegen zijn wil in opent Harre zijn mond, hij kan zijn blik niet van de flacon afhouden. De flacon die steeds dichterbij komt. Harre probeert zijn kaken op elkaar te krijgen, maar ze lijken op slot gezet te zijn.
    ‘Jille, ik houd van je!’
    Harre berust in wat er komen gaat. Dan glipt plotseling het flesje uit de hand van de Onger, daarna valt zijn arm slap naar beneden en tot slot duikt het lichaam van de Onger in een vreemde knik naar voren en slaat tegen de grond. Het uiteinde van de staf steekt uit zijn rug. De veren dansen mee in de werveling van de lucht. Harre voelt hoe hij uit de beklemmende macht bevrijd wordt.
    ‘Harre!’
    Jille staat recht voor hem, haar vader ligt aan haar voeten. Harre stapt naar haar toe, omhelst haar en barst in huilen uit.
    ‘Wat moeten we nu?’ vraagt Harre, terwijl hij zijn gezicht in haar hals verstopt.
    ‘We kunnen niet terug Harre. Ze zullen ons niet geloven.’
    ‘Nee, we kunnen niet terug.’
    ‘We blijven hier Harre. We bouwen een nieuw bestaan op, op deze plek.’
    ‘Ja. Hier zullen ze ons nooit vinden.’

    ‘Papa, mama, reizigers!’
    Een jongen draaft over het pad richting de hut van Harre en Jille. Hij heeft de gave van het spreken in gedachten overgenomen van zijn ouders, maar soms lukt het nog niet goed om zijn gedachten te richten.
    ‘Kom snel binnen zoon,’ zegt Harre.
    ‘Houd je gedachten stil. Ze mogen ons niet horen,’ zegt Jille.
    Ze houdt een baby aan haar borst. Een meisje ligt te slapen in een kinderbedje.
    Twee mannen trekken op paarden voorbij. Door de nevel zijn ze niet te zien, net zoals de mannen de hut niet kunnen ontwaren.
    ‘Hoorde ik nu een kinderstem?’ hoort Harre één van de mannen in een open gedachte zeggen.
    ‘Vast niet,’ antwoordt de andere man, ‘laten we zo snel mogelijk door dit moeras trekken. De sprookjesverhalen over kinderen hier stijgen naar je hoofd. Weet je nog dat Harre hierheen gezonden werd?’
    ‘Ja, toen de Onger verdween en Jille. Ik mis Harre en Jille wel.’
    ‘Arme Harre en Jille. Laten we deze plek snel achter ons laten.’
    Jille kijkt naar Harre, ze ziet hoe hij liefdevol door het haar van hun zoon strijkt. Ze lacht. Harre bedwingt zijn neiging om naar buiten te sprinten.
    ‘Het is de tijd nog niet. We zijn er nog niet klaar voor Harre, maar binnenkort gaan we terug,’ zegt ze in gedachten.
    ‘Ik weet het.’
    Jille kijkt nog eens naar haar zoon. Hij lijkt op Harre, maar ze herkent zichzelf ook in hem. Binnenkort zal ze uitproberen of hij kan zweeflopen.

    (Inzending voor de Fantasyschrijfwedstrijd Nevelkinderen van Godijn publishing helaas niet in de prijzen.)


  • Niet weg te poetsen

    Vanaf de Groenmarkt naar het bankje tussen Havik en Muurhuizen is een behoorlijk eind. Op de Appelmarkt heb ik al een rustpauze ingelast. De kunst is om de focus vast te houden op een object in de verte. Een verhoging, een trappetje, een stapeltje terrasstoelen of een bank. Ik staar Muurhuizen in. De zon komt al op. Het trappetje bij de zij-ingang naar Sint Jozef, waar ik geen sleutel van heb, lijkt me haalbaar. Ik woon in unit G, op de eerste verdieping en deel de keuken op de begane grond. Unit G bestaat uit twee delen en loopt overdwars vanaf de Weversingel naar Muurhuizen. Onze gangen kijken uit op allebei de binnentuinen en we hebben een eigen dakterras. Ik kan wel naar buiten via de Muurhuizen kant, maar niet naar binnen. De officiële ingang ligt aan de Weversingel. Misschien haal ik de trap naar de fietsenkelder wel. Ook daar kan ik naar binnen. Ik weet niet meer wie er allemaal nog in de kroeg zijn. Wel dat we van bier naar sterke drank zijn overgestapt. Ik vervloek de drank, de vrije sluitingstijd en mezelf. Ik vervloek het feit dat ik sinds kort werk en nu een salaris heb, waardoor ik de drank ook met gemak kan betalen. Soms ben ik even wat minder duizelig. Dat is het moment om zo recht mogelijk naar mijn volgende punt te lopen.
    Als ik thuis ben loop ik direct door naar de wc. Staan lukt niet meer.
    ‘Moet ik je naar bed helpen?’ hoor ik achter me.
    ‘Nee, laat me hier maar liggen,’ hoor ik mezelf nog best duidelijk antwoorden.
    Ik word wakker in mijn eigen bed. Een hoofd vol watten, maar geen hoofdpijn. Dat valt mee. Snel stap ik onder de douche. Daarna ga ik voor het ontbijt naar beneden. Mijn huisgenoten zitten er vrij vrolijk bij.
    ‘Zo, we konden je spoor naar boven volgen.’
    ‘Hoe bedoel je?’ vraag ik.
    ‘Ga zelf maar beneden kijken.’
    Ze lachen me volop uit. Ik lach maar een beetje mee.
    Terwijl ik mijn brood opeet en vier koppen koffie wegwerk, verlaat de rest de keuken. Ik schaam me, loop naar het washok en pak een emmer, een dweil en een mop. Ik maak een sopje en zoek in de fietsenkelder naar het spoor dat naar mij zou kunnen leiden. Alles wat een beetje op vervuiling van mij lijkt poets ik met een overdaad aan water weg. In de koelte van de kelder keren er langzaamaan restjes herinnering aan de vorige nacht terug. Ik zie mezelf focussen op de ingang tegenover van Zanten. Vervolgens op de deur aan de Weversingel. Daarna op de trap in de hal. De deur naar mijn gang. De wc. Nergens loopt mijn route door de fietsenkelder.
    Snel loop ik naar boven in de hoop niet betrapt te worden.
    ‘Nam je ons serieus?’ hoor ik een huisgenote luid lachend zeggen. Een knallende hoofdpijn overvalt me alsnog.

    (De route vanaf de Groenmarkt naar de Weversingel te voet is hier te zien: Maps.)


  • Beresjiet

    Vanaf het begin wisten we dat slechts één van ons tweeën een blik op de aarde zou kunnen werpen. Ik ben het geworden. Ik kijk door het raam naar buiten. De blauwe bol hangt in de onmetelijke ruimte.
    ‘Jammer dat je het niet in het echt kunt zien,’ zeg ik in de hoorn die me in verbinding houdt met mijn broer.
    ‘Geeft niet,’ antwoordt hij.
    Drie jaar lang hebben we dezelfde training doorlopen. Dezelfde oefeningen, dezelfde opleidingen, we kregen zelfs elk ons eigen ruimtepak aangemeten. Zijn pak is met hem achtergebleven op aarde. Een maand geleden, een dag voor de lift-off, bepaalde het lot pas dat ik de ruimte ingeschoten zou worden en niet hij. Psychologen hadden ons op dat moment voorbereid. Het hoort bij het programma. Toen we begonnen wisten we nog niet dat de kaarten nu zo anders geschud zouden zijn.
    ‘Hoe is het weer?’ vraag ik mijn broer.
    ‘Prima,’ zegt hij, ‘ik zie nog niets.’
    ‘Je zit voor mij aan de achterkant van de aarde,’ zeg ik.
    We voeren een zo gewoon mogelijk gesprek. Straks zal de verbinding wegvallen. Het moment is nog onduidelijk, daarom praten we eindeloos door. Afscheid hebben we op de grond al genomen. Vanwege de quarantainemaatregelen vlak voor de vlucht werd het een afscheid door een raam. We kusten het glas als alternatief voor een omhelzing. Het risico op een dramatische afloop leek toen groter voor mij, dan voor hem.
    Op het moment van opstijgen waren we bijna even oud, mijn broer en ik. Hij enkele minuten jonger. Door mijn tijd in de ruimte, zal ik wat tijdwinst boeken ten opzichte van hem. Ook dat was een reden van deze vlucht. Een tweeling, samen opgegroeid, samen dezelfde voorbereiding getroffen, die tijdens de vlucht ook samen dezelfde handelingen zouden verrichten. De één in de ruimte, de ander op aarde. Dat was de bedoeling, maar mijn broer zit sinds vorige week in zijn eigen huis, aan de telefoon met mij.
    ‘Ik had nog wel in die simulatie hier willen zitten,’ zegt hij, ‘mee willen beleven wat jij beleeft. Ook al was het surrogaat.’
    Hij zucht. Mijn blik blijft op de aarde gericht. De koerswijziging heb ik zelf op gang gezet. Mijn toetsenbordaanslagen hebben de computers de instructies gegeven om de stuurmotoren in een strak gedirigeerde choreografie hun dans uit te laten voeren. Keuzes tussen ontbranden, afschakelen en roteren, afgewisseld in een secondenspel. Straks wordt de blauwe bol geleidelijk kleiner en neem ik steeds meer afstand van mijn broer en van wat er onherroepelijk komen gaat. Ik kijk naar mijn pols. Een Omega Speedmaster tikt de tijd weg. Ik controleer of de computers de ingegeven routines juist uitvoeren. Het is een automatisme dat is ingeslepen tijdens de trainingen. Het is vier uur in de middag, UTC. UTC is de gestandaardiseerde wereldtijd, die het mogelijk maakt om ook in de ruimte de tijd te bepalen. De rotatie van de aarde is de bepalende maat van de tijd die door atoomklokken nauwkeurig wordt berekend.
    ‘Weet je, ik zal je missen,’ zegt mijn broer.
    ‘Ik jou ook. Wat zouden papa en mama trots geweest zijn.’
    ‘Ze waren al trots.’
    ‘Dat is waar,’ zeg ik.
    ‘Heb je het medaillon bij je?’
    ‘Ja, om mijn nek.’
    Het medaillon is van onze moeder. Als je het ontgrendeld, ontvouwen de twee helften zich. Aan de linkerkant is het woord Beresjiet ingegraveerd. Het eerste woord uit het Bijbelboek dat wij als Genesis kennen. In den beginne. In de holte van de rechterzijde zijn drie zaadjes vastgeplakt tegen de zilveren achterkant. Het zijn zaadjes van de appelboom.
    ‘Fijn dat je hem toch mee mocht nemen. Juist nu en juist vanwege de zaden,’ zegt mijn broer.
    ‘Ja. In wezen maakt het toch niet uit. Nu we erop terugkijken was ook het vensterglas bij ons afscheid niet nodig geweest.’
    ‘Het blijft onbestaanbaar dat ze toen nog niet wisten wat ons nu te wachten staat.’
    ‘Hoe hebben ze het kunnen missen, met alle techniek die ze ter beschikking hebben? Nu is er niets meer tegen te doen. De verbinding zal zo wel uitvallen,’ zeg ik.
    ‘Zie je hem al aankomen?’
    ‘Nee, ik blijf net zolang naar de aarde kijken tot ik hem vanzelf zie. Ik merk dat de capsule al in zijn zwaartekrachtveld komt.’
    ‘Beloof me dat je de zaadjes zult planten.’
    ‘Dat zal ik doen,’ zeg ik.
    Mijn hernieuwde missie lijkt me onhaalbaar. Op een reis naar Mars was ik niet voorbereid. Terugkeren is onmogelijk. Ik moet wel.
    De gigantische komeet schiet in mijn blikveld en raast op de aarde af. De verbinding valt weg nog voordat de vuist van ijs, rotsen en gruis inslaat. Mijn capsule slingert even later ruw heen en weer. De computer stuurt de motoren zo aan dat ik op koers blijf.
    Ik leg het medaillon geopend in de kleine sluis en schiet hem de ruimte in. Alleen mijn horloge en de computersystemen in de capsule behouden alle tijd van een wereld die niet meer bestaat. Het medaillon verdwijnt op weg naar een nieuw leven, een nieuw begin, een nieuwe wereld in een nieuwe tijd.
    Beresjiet, fluister ik.


  • Vrij reizen

    De plafondventilator wiekt een aangename luchtstroom over onze lichamen. We kennen elkaar nog niet zo lang. De coronacrisis dwong ons tot snelle besluiten. Sinds een paar weken woont ze bij me. Het is ochtend en te warm voor lakens, te warm voor nachtgoed, te warm om op te staan. Ik kijk haar aan.
    ‘Je ogen doen me denken aan Ipsos,’ zeg ik.
    ‘Hoe bedoel je?’
    ‘Ipsos op Corfu, Griekenland. Een havenplaats waar ik lang geleden op vakantie was. De zee had dezelfde kleur als jouw ogen. Ik was er met vrienden. We sliepen tot ver in de middag en feestten tot in de ochtend. De late lunch en het avondeten liepen in elkaar over. Soms zou ik willen dat ik nu nog steeds zo door kan halen. Dat ik je toen al kende en met je had kunnen dansen op het strand tot de zon opkwam.’
    Ze buigt zich naar me toe en kust me op mijn lippen. Dan beweegt ze iets van me af.
    ‘Je mond doet me denken aan Portsmouth,’ zegt ze in een soort herhaling van de zinnen die ik net sprak. ‘We stonden op een camping daar in de buurt. Mijn ouders, mijn broertje en ik. Mijn vader veroorzaakte tot drie keer toe bijna een ongeluk, omdat hij er maar niet aan kon wennen om links te rijden.’
    Ze grinnikt kort.
    ‘Maar zoals bij alles is het vooral veel oefenen,’ vervolgt ze haar verhaal. ‘Ik oefende ook. Met een aantal meiden van de camping ging ik iedere dag naar het strand. Zwemmen en jongens kijken. Ik heb er voor het eerst met een jongen, of eigenlijk met jongens gezoend.’
    Ze lacht. Weer drukt ze haar lippen op de mijne en rolt daarna terug op haar rug.
    ‘Je bent er erg goed in geworden,’ antwoord ik.
    Ik richt me iets op en streel met de rug van mijn hand langs haar wang en via haar hals verder naar beneden. Mijn ogen volgen mijn bewegingen, maar kijken vooral naar het gebied waar mijn hand nog heen gestuurd moet worden. Bij de aanzet van haar borst keer ik mijn hand om en vervolg de weg met mijn vingertoppen in steeds kleinere cirkels naar boven toe. Dan ga ik op mijn zij liggen. Ik zie het profiel van haar bovenlichaam.
    ‘De Grand Ballon is de hoogste berg van de Vogezen,’ zeg ik. ‘Vanuit Nederland goed aan te fietsen voor een meerdaagse trip. Je ziet hem bij mooi weer van ver liggen. Een kale bolvormige top met een radarstation als een toefje erbovenop.’
    Ik leg mijn wijsvinger op het puntje van haar borst.
    ‘Vanaf daar kun je in ruim twee uur doorfietsen naar Gérardmer en dan een duik in het water nemen.’
    Tijdens het uitspreken van mijn zinnen verplaats ik mijn vinger langzaam naar haar navel. Haar lichaam reageert onder de slepende beweging van mijn vingertop. Ze lacht als ik haar navel bereikt heb en het bovenste kootje van mijn vinger met een wipje in de holte laat verdwijnen. Even rilt ze, daarna rekt ze zich uit en draait op haar zij. Ik trek mijn vinger terug.
    ‘In Costa Rica heb ik een aardbeving meegemaakt. Zes komma negen op de schaal van Richter. Heel beangstigend. Je hoorde hoe hij aan kwam rollen. Eerst als een gebrom in de verte. Toen een steeds luidere laagklinkende bijna monsterlijk grommende roffel, die uiteindelijk voorbij trok in een kabaal waarbij de vloer zo hevig schudde, dat ik nauwelijks overeind kon blijven staan. In de muur van de hotelkamer zag ik nadat de beving was gestopt een diepe scheur zitten. Ze verzekerden me dat die schade niet gevaarlijk was. Mijn bed stond opeens aan de andere kant van de kamer. Door de naschokken heb ik niet echt meer kunnen genieten van het verblijf en de rijkdom van de natuur. Toch zou ik best nog een keer terug willen. Ik heb nog nooit zoveel kleuren gezien en nog nooit zoveel verschillende dieren in het wild. De meest bizarre wezens in de meest mooie wouden. Laten we samen eens gaan.’
    ‘Ja, als een passende aanvulling op die vreemde wezens,’ antwoord ik.
    Haar hand ligt plat op haar buik. Om het aardbevingverhaal kracht bij te zetten liet ze hem tijdens het vertellen op en neer gaan. Het vel deinde mee met het ritme van haar hand.
    Ik laat mijn blik dwalen langs de lichtblonde donshaartjes die vanaf haar navel subtiel overgaan naar de stevigere donkerblonde haren. Ze heeft ze kort afgeknipt en het richting de binnenkant van haar benen weggeschoren.
    ‘In de Dordogne is een grot ontdekt toen een boer door het gras van zijn weiland naar beneden zakte,’ zeg ik. ‘Ze wisten hem te redden. Ze boorden een schacht en nu is die grot een toeristische attractie waar je met een lift naar beneden gebracht wordt. In de vochtige omgeving heerst een constante temperatuur. Het maakt niet uit hoe warm of koud het erbuiten is. De grot is een bewijs van wat de zachte kracht van het strelende water voor elkaar kan krijgen. Ik zag er schitterende stalagmieten en stalagtieten. Ze waren mooi uitgelicht. Duizenden jaren lang wisten ze te groeien.’
    ‘Ja,’ antwoordt ze, ‘en in tegenstelling tot wat er bij de mens gebeurd stoppen ze met groeien als ze aangeraakt worden.’
    We lachen er samen om, terwijl haar hand zich uitstrekt naar dat wat al tot groei gekomen is.
    ‘In Rome staan verschillende obelisken,’ vervolgt ze.
    Ze zwijgt even. Haar hand streelt me zachtjes. Dan rolt ze naar me toe en pakt mijn hoofd in haar handen.
    Opnieuw kust ze me.
    ‘Laten we zonder woorden verder reizen.’
    Ik grom. Al zou ik ook maar iets willen zeggen, ze kust me zo innig dat er geen letter meer uit mijn mond ontsnappen kan.