Verhaal


  • Samenscholen

    De school is zo goed als leeg. Alleen in de aula zitten mensen. Volwassenen, pubers en kinderen. Vooral volwassenen.
    Buiten valt de regen.
    Ze is onderweg naar school. Als iemand de school belichaamt, dan is zij het wel. Ooit met werken begonnen op een basisschool, daarna hier gekomen en gestart als docent Nederlands. Sinds een jaar ook leidinggevende en daarmee mijn naaste collega, maar onze samenwerking danst al veel langer.

    Vanuit huis kunnen mensen via een stream een blik op de aula werpen.
    Grote bloemstukken vullen de hal bij de hoofdingang.
    Het is stil. Zo stil als een menigte mensen bij elkaar kan zijn. Soms een kuchje. Een ongemakkelijke lach. Een kort opwaaiend geroezemoes van een fluisterend gesprek. Het kraken van schoenen op de momenten dat iemand zich voorzichtig langs de stoelen beweegt. Het ruisen van losvallende kleding die met iedere lichaamsbeweging meedeint en alleen te horen is als je er echt op let.
    Buiten staan twee lange rijen leerlingen opgesteld aan beide kanten van de weg. Docenten in gele hesjes leiden het verkeer om.
    In de aula staan monitoren aan weerszijden van de ruimte. Foto’s van de school en foto’s van haar wisselen elkaar af. Ook hier bloemstukken op hoge tafels. Vooraan staat een lessenaar met een microfoon ervoor.

    In een speciaal voor dit soort gelegenheden aangepaste Mini Cooper wordt ze onder applaus het plein opgereden. De regen is gestopt, de zon toont zich precies op het moment dat zij aankomt. Zo is zij.
    Ze werkt al ruim veertien jaar op deze school. Vijf jaar langer dan ik. Als iemand het verdient om in deze aula, in deze school, een eerbetoon te krijgen, dan is zij het wel. Zo passend en tegelijkertijd zo aangrijpend.
    Ze komt van buiten naar binnen. Haar gezin om haar heen. Rustig. Op een manier die absoluut niet bij haar hoort.

    De luidsprekers kondigen in een kort geruis een muziekstuk aan.
    Zeg me dat het niet zo is, hoor ik nauwelijks een tel later door de ruimte schallen.
    Nee, denk ik, zeg me dat het niet waar is!

    Ik staar naar de grond. Bijna lukt het me om voorzichtig te huilen.
    ———
    Dit verhaal verscheen in een iets andere versie op het themaforum van Schrijven Online
    Het hoort bij de volgende gedichten:
    Terugvallen
    Voor je vertrekt
    Binnenkomen


  • Afzien

    Het uitzicht is prachtig. Ik heb er nooit eerder zo bewust bij stilgestaan. Met mijn hand scherm ik de zijkant van mijn zonnebril af om te voorkomen dat de eeuwig waaiende mistral gruis in mijn ogen blaast. De bergtop is net zo kaal als mijn leven, iedere poging om tot bloei te komen waait hier hopeloos weg in de brandende zon.
    De Mont Ventoux, de onder semi-professionele wielrenners, de tour-fanaten en de goede-doelen-fietsers befaamde pukkel in een verder plat landschap. Het is hier in de zomer altijd druk.
    Ik ben de klim via de zuidkant begonnen en zal straks via de veel steilere noordkant afdalen. Nog geen drie maanden geleden had ik de top zonder spierpijn gehaald.

    Waarom bel je niet? luidt één van de vele WhatsApp berichten die in een langzaam afnemende regelmaat op mijn scherm verschijnen. Het geluid van mijn mobiel heb ik uitgezet. Dit is mijn tocht, mijn reis. Eigenlijk al tijdens mijn jeugd begonnen.

    In de polder werd ik ontdekt, toen ik fietsend op mijn rammelbak van school naar huis aanhaakte bij een groep puffende en hijgende racefietsers. Vlak bij huis trok ik een sprintje en nam voor korte tijd de kop. Het verhaal komt in ieder interview voorbij. Ook weer in het laatste vraaggesprek dat mijn afscheid van de wielersport markeerde. In het kader onder de bijdrage stond mijn curriculum vitae inclusief de opsomming van alle belangrijke wedstrijden die ik op mijn naam heb geschreven. Een selectie was nodig om het overzichtelijk te houden.

    Van bijna iedere wedstrijd kan ik me de plaatselijke schoonheid herinneren. Vrouwen die voelden als thuis, dames waar ik mijn geliefde terughoorde in hun zachte kreunen en waar ik haar naam in hun oren fluisterde vlak voordat ik explodeerde en eindelijk wat rust vond. Voor mij waren hun lijven inwisselbaar, zolang ik mijn thuishaven maar in hen terugvond.
    ‘Ze komt er heus niet achter,’ verzekerde de teamarts mij.
    Hij zorgde ervoor dat soa’s en onbedoelde zwangerschappen achterwege bleven. Ik was een miljoeneninvestering, meer dan waard om goed voor te zorgen.

    Laat wat van je horen, anders bel ik de politie, lees ik van het scherm af.
    De politie had me waarschijnlijk allang gevonden. Ik ben blij dat ze daar nu pas aan denkt. Het is onvoorstelbaar hoe makkelijk mensen om de tuin te leiden zijn, met hoeveel gemak geheimen toegedekt kunnen worden, zolang de gelederen gesloten blijven. Hoe meer geld je oplevert, hoe dieper geheimen weggestopt blijven.
    ‘Je moet er gewoon niet meer naar vragen,’ sprak ik de teamarts na als ze me weer eens vroeg of ik vreemd was gegaan.
    ‘Want?’ antwoordde ze.
    ‘Ik ga niet vreemd, dat heb ik je al zo vaak gezegd.’
    Ik geloofde dat het waar was. Ik hield me voor dat ik iedere overwinning die ik bij mocht schrijven op mijn erelijst, vierde met haar. Door de liefde te bedrijven alsof zij het was die bij me lag. Ze lag nooit werkelijk naast me na een wedstrijd. De teamleiding vond dat ze thuis moest blijven. Alleen op de Champs-Élysées mocht ze erbij zijn, toen ik voor de vijfde keer in het geel de finish passeerde.

    Sinds ik gestopt ben, zijn de dagelijkse prikken en het handjevol met pillen afgebouwd. Waarom een afbouw nodig is, weet ik eigenlijk niet. Zoals de teamarts had geadviseerd; ik vroeg er niet naar. Wat niet weet, wat niet deert. Toch merk ik de verandering. Mijn conditie gaat achteruit, mijn spiermassa neemt af en ook mijn woedeuitbarstingen vlammen minder vaak op. Zelfs na het gesprek dat ik twee dagen geleden met haar had, werd ik niet boos. Misschien verontrustte haar dat nog wel het meest.

    Als een grote wielerwedstrijd zich aankondigde, was ik niet te genieten. Het eten smaakte niet, haar aanwezigheid ergerde mij en zelfs bij de weinige keren dat ze me aanraakte sloeg ik haar letterlijk met harde hand van me af. Na iedere wedstrijd zoenden we elkaar weer naar vrediger tijden, totdat de volgende wedstrijd zich aandiende. Zij ving mijn klappen op. De klappen die ik gaf en degene die ik ontving bij de weinige verloren wedstrijden. Ze was er voor mij. Altijd.

    Je hoort van me, app ik terug.
    Beloofd? antwoordt ze direct.
    Ja. Waarschijnlijk vandaag nog.

    Ze had veel eerder bij me weg kunnen gaan. In de tijd dat ik nog een egoïstisch beest was, dat alles deed om te winnen. Natuurlijk wist ik dat er aan alle kanten doping mijn lichaam ingeleid werd. Het maakte me niet uit. Ik kende de namen van de middelen uit het geruchtencircuit, ik hoorde ze in de vragen uit de mond van de journalisten rollen. Journalisten, die ik vriendelijk uitlachte. Mij ging het om de winst. Niet eens om het geld.

    ‘Ik heb een ander,’ zei ze twee dagen terug.
    Ik zweeg. Ik begreep haar en voelde alle fundamenten onder me wegslaan. De afgelopen maanden was ik liever geworden, opener. Ze sprak met mij en ik met haar. Ik had de liefde in mijn hoogtijdagen effectief uit haar weggemept en kreeg het niet meer teruggepraat. Ik bleef slapen op de bank en fietste in de vroege ochtend weg van huis.

    Zij verdient een beter leven. Dat is zeker. We zijn nog niet gescheiden. Dat hoeft ook niet. Haar komt alles toe wat ik bezit.
    Ik pak het kartonnen doosje uit het zakje in mijn tricot, pulk de strip eruit en duw het pilletje door het folie naar buiten, mijn handpalm in. Met wat water uit mijn bidon slik ik het tabletje door.
    Vijf minuten. Hooguit. Ik voel het effect al door mijn lichaam trekken. Ik zet mijn voeten op de pedalen en vergrendel ze. De weg is vrij en loopt steil naar beneden. Ik zet aan. Ik hoor het ruisen van de wind langs mijn oren. Een rust die ik nooit eerder heb gevoeld, overvalt me. Alle pijn trekt weg. Ik onderdruk de natuurlijke neiging om mijn vingers naar de remmen te bewegen. De rotswand schiet op hoge snelheid langs me heen. Ik omklem de handvatten en zet mijn kiezen op elkaar. De bocht dendert op me af. Ik houd mijn stuur recht. Ik buig niet af. Nooit gebogen. Zij was mijn belangrijkste, meest waardevolle vermelding op mijn palmares. Ik verhoog mijn snelheid. Een rechte lijn. Alle weerstand verdwijnt. Een laatste keer afzien. Afzien van alles.


  • Voorvallen

    Mijn eerste centemptuur verloor ik aan de oever van de Seine. Hij stuiterde twee keer hoopvol omhoog op de keien van de kade, om met een plons in het water te duiken. De stroom nam hem mee en ik zag hoe hij langzaam onder het oppervlak verdween.
    De volgende dag reed ik in de auto naar huis. Zij ging met de trein.

    Mijn tweede centemptuur kreeg ik van mijn nieuwe lief.
    ‘Hier, draag hem op je hart,’ zei ze.
    We zaten op een graf in Père-Lachaise. Op de achtergrond klonk Love her madly. And man, I did.
    Drie jaar later, bij de Sagrada Familia, miste de centemptuur op een haar na een non die beneden liep, nadat ik iets te ver over de balustrade boog. Mijn lief had me nog zo gewaarschuwd niet te ver voorover te buigen, toen we samen over Barcelona uitkeken. Zij en ik, we vlogen drie dagen later in hetzelfde vliegtuig terug, maar hadden onze stoelen omgeboekt.

    Mijn derde centemptuur staat in de kast, onder een stolp. Afgeschermd tegen stof en vallen. Een spotje verlicht hem als een kunstwerk. Ik draag hem niet meer bij me.
    Vanavond ga ik uit eten. De liefde gaat zoals zij gaat. Ze was me door vrienden aanbevolen als hulp in de huishouding. Ze is grondig. Ze had de sleutel van mijn huis al in bezit, nog voordat de vonk oversloeg. Toch houd ik mijn hart vast.
    ‘Waarom laat je mij de kast nooit opruimen?’ vroeg ze gisteren nog.


  • Uitgemolken

    De stal is verwaarloosd, ik heb geen geld meer voor het onderhoud. De elektriciteit is afgesloten, water haal ik uit de sloot. Antje ligt op de enige plek waar het droog blijft als het regent. Het dak zal de storm die aan komt waaien niet overleven.

    ‘We hebben veel plezier gehad,’ zegt Antje.
    ‘Ja,’ antwoord ik.

    De melkveehouderij is al generaties in de familie. Bij mij eindigt de bedrijfsvoering. Geen kinderen die het over kunnen nemen. Een echtgenote die schreeuwend het huis verliet.

    ‘Je geeft meer om dat rund, dan om mij,’ was het laatste dat ik van haar hoorde.

    Ze had gelijk. Twintig jaar geleden al. Antje houdt me warm. Nu meer dan ooit. Het huis is tien jaar geleden verkocht. Ik slaap in de caravan.

    Geef beesten nooit een naam, dan ga je ze als gelijken zien, had mijn vader ooit gezegd.
    Ook mijn vader had gelijk, maar Antje koos haar eigen naam.

    ‘Hoe is het weer buiten?’ vroeg ze op een dag.
    Ik keek haar aan.
    ‘Wel lekker eigenlijk.’

    ‘Misschien ben je oververmoeid,’ zei mijn vrouw, ‘Praten met een koe is niet normaal. Ga maar even naar bed.’

    De volgende dag was ik alweer vroeg aan het werk. Toen ik bij de stal aankwam, aarzelde ik even bij de deur.

    ‘Kom maar binnen,’ hoorde ik Antje zeggen.
    ‘Ja, blijf daar niet staan. Ik sta op knappen,’ zei een andere koe.

    Zo sprak de één na de andere koe. Ik herkende het van de verjaardagsfeestjes van mijn vrouw, als haar vriendinnen in de opkamer bij elkaar zaten. Druk door elkaar praten. Geen touw aan vast te knopen.

    Ik liep de stal in en maakte kennis met mijn eigen melkvee. Die dag kregen ze allemaal hun naam en was ik niet langer hun baas meer. Vier weken later verliet mijn vrouw het huis.

    ‘Je doet alsof het de normaalste zaak van de wereld is!’ schreeuwde ze me in één van haar tirades toe.

    ‘Weet je Antje,’ zeg ik, ‘ik heb me er inderdaad nooit over verbaasd.’
    ‘Waarover niet?’
    ‘Dat ik met jullie kon praten.’
    ‘Nu je het zegt, ik was ook niet verbaasd.’

    Antje is stervende. Zesentwintig jaar is oud voor een koe. Zeker voor een melkkoe. De dierenarts zegt dat het een kwestie van uren is. Het consult was gratis. Hij weet van mijn situatie.

    De andere koeien zijn Antje voorgegaan. Ze liggen in de wei begraven. Sinds we elkaar spreken, heeft geen koe het erf meer verlaten en zijn er ook geen nieuwe koeien aangekocht. De melkproductie droogde op.

    Windvlagen blazen de kou naar binnen. Ik omhels Antje.

    ‘Vaarwel,’ zegt ze.


  • Vonken

    ‘Ik ga zo naar huis,’ zegt ze.

    Ze kijkt me met haar betoverend mooie ogen aan. Ik voel me redelijk nuchter, maar realiseer me tegelijkertijd dat ik nog één vaasje bier verwijderd ben van dronkenschap. Ik weet wanneer ik moet stoppen, maar het is me nog nooit gelukt. Haar woorden komen precies op tijd.

    ‘Zal ik een stukje meelopen?’ vraag ik.
    ‘Graag,’ zegt ze.

    Het is een vreemde tijd. De Berlijnse Muur is nauwelijks een jaar geleden gevallen. Langspeelplaten worden niet meer verkocht bij de V&D. Ze hebben definitief plaatsgemaakt voor cd’s. Het ene na het andere café is gesloten om onder een andere naam en soms met een nieuwe inrichting al snel weer open te gaan. Maar deze kroeg hier, dit zal eeuwig blijven bestaan. De kleine dansvloer achterin, waar ik nauwelijks tot dansen kom. De beschilderde muren die de naam van het café eer aandoen: Zeezicht. Mariposa is net te ver weg. Van Zanten te druk. Dat zijn kroegen die binnenkort ook wel zullen verdwijnen. Maar Zeezicht is precies goed, zeker nu ik haar heb leren kennen.
    We lopen naar buiten. Het is koud. Komende week wordt er nachtvorst verwacht. Mijn hoofd klaart ervan op.

    ‘Mijn fiets staat aan de overkant, tegen de Graanschuur,’ zegt ze.

    De Graanschuur is een biologische winkel, waar veel van mijn oud-studiegenoten graag boodschappen doen. De koffie is in de aanbieding zie ik. Koffie heeft me nooit nuchter gekregen. Morgen pas, tegen de hoofdpijn. Feitelijk is het al morgen. Zondag. Even twijfel ik. Ik zou voor kunnen stellen om naar mijn studentenkamer in Sint Joseph te lopen. We zijn er in hooguit honderd stappen.

    ‘Ga je mee tot de spoorwegovergang?’ vraagt ze, nog voordat ik mijn twijfel in daden om durf te zetten.
    ‘Als de Rooie Cent open is, kunnen we daar even naar binnen,’ zeg ik.
    ‘De Cent is allang gesloten.’

    Ik neem de fiets van haar over. Ze slaat haar arm om mijn middel. We lopen de Bloemendalsestraat af. In de bocht, vlak na het witte huisje pakt ze mijn schouders beet.

    ‘Zet de fiets eens neer.’

    Ik gehoorzaam meteen. Ze duwt me tegen de muur van de Joodse begraafplaats. Voor ik het goed en wel in de gaten heb, drukken haar lippen al op mijn mond. Door onze dikke jassen heen voel ik de warmte van haar lichaam. Hoelang we zoenen weet ik niet, maar het is sowieso te kort.

    ‘Ik moet echt naar huis,’ zegt ze.
    ‘Jammer,’ antwoord ik.
    ‘Woensdag,’ zegt ze.
    ‘Woensdag?’
    ‘Kom je woensdag bij me eten? In Hoogland.’
    ‘Ja, natuurlijk.’

    Ze pakt pen en papier uit haar schoudertasje en krabbelt er haar adresgegevens op.

    ‘Hier. Zeven uur. Goed?’
    ‘Prima.’

    We kussen nog drie keer voor ze echt wegrijdt. Ik ben te opgewonden om meteen naar huis te gaan. Ik keer om, sla direct linksaf naar het plantsoen en loop langs het water. Het zoenen van daarnet en de drank maken me zweverig. Bij de Coninckstraat sla ik rechtsaf. Theater de Flint is nauwelijks verlicht en komt als een dreigend donker blok op mij over.

    Woensdag, denk ik.

    Mijn blijdschap slaat om in schrik. Ik zie het affiche van ‘Mevrouw Bijl’. De theatershow van Martine Bijl.

    Nee! denk ik, Woensdag!

    Martine Bijl heeft mijn jeugd gekleurd. Haar sprookjes van de Efteling werden eerst voorgelezen door mijn moeder en daarna kapot gelezen door mijn broer, mijn zussen en mijzelf. Als we elkaar de groeten doen, doen we elkaar de ‘groenten’, door de reclames waarin Martine schitterde. Haar stemgeluid staat in mijn oren gegrift, dankzij de voorleesboeken die we grijsdraaiden op de platenspeler. Mijn moeder noemt haar ook alleen maar: Martine. Dat is genoeg. Bijl hoeft daar niet aan toegevoegd te worden. Ik heb Martine allang ingewisseld voor Eddie Murphy, sinds we met de hele gang de video van zijn show Raw hebben gekeken. Toch, nu ik mijn eerste baan heb en geld verdien leek het me leuk om mijn ouders naar Amersfoort te halen en te trakteren op een etentje bij mij en op de theatershow van Martine.

    Woensdag! Nee!

    Ik merk dat ik draaierig word. Ik begin wat te zwalken. Morgen zal ik de koffie zeker nodig hebben, misschien zal ik weer gaten in mijn geheugen hebben, maar haar zal ik niet vergeten.

    Woensdag moet doorgaan!

    Een Flint is een vuursteen, bedenk ik me. Ooit heb ik het opgezocht, omdat ik dacht dat het een dun plakje steen was, maar dat bleek een flinter te zijn. Ik tuur langs de pui van het gebouw. Er lijkt een raampje open te staan.

    Woensdag, denk ik. Flinterdun, vuursteen.

    Als ik in mijn bed wakker word lijk ik rook te ruiken. Niet de doordringende geur van sigaretten, die ikzelf eigenlijk amper meer opmerk na een nacht stappen. Meer de geur van verbrand hout. Alsof het in mijn lijf zit. Ik loop door de gang naar de keuken. Mijn huisgenoten zitten al aan het middagmaal. We ontbijten niet op zondag.

    ‘Heb je het al gehoord?’
    ‘Wat?’ vraag ik.
    ‘De Flint is afgefikt.’
    ‘Echt?’
    ‘Echt!’

    Woensdag, denk ik.

    Ik eet zo rustig mogelijk door, lach om de flauwe grappen die gemaakt worden, ontwijk de vragen over haar en drink drie koppen koffie. Dan loop ik naar de gang, neem de hoorn van de haak en bel naar huis. De teller verschuift met een tik van 0 naar 1, zodra mijn moeder opneemt. Meestal verbel ik 5 tikken, die ik netjes in het schriftje noteer.

    ‘Ha mam.’
    ‘Hee jongen.’

    We wisselen wat algemeenheden uit, maar dan kom ik direct tot de kern.

    ‘Woensdag kan helaas niet doorgaan. De Flint is afgebrand.’
    ‘Jeetje, afgebrand. Heus? Wat erg en wat jammer dat het niet doorgaat nu. Zullen we alleen komen eten dan?’ vraagt mijn moeder.
    ‘Nee, dat is niet leuk. Het ging vooral om Martine,’ zeg ik.
    ‘Nou, voor Martine is het ook erg hoor,’ reageert mijn moeder.

    We praten nog even verder, maar ik hoor haar allang niet meer. Straks zal ik de rookgeur afdouchen.

    Woensdag, denk ik.

    Ik heb er zin in.