Verhaal


  • Sirius B

    Het is nooit echt donker in de nacht. Zelfs als het bewolkt is en de maan afgeschermd wordt kan ik de kamer overzien. Het licht van elektrische apparaten wordt gedempt weerkaatst tegen de voorwerpen om me heen. De cijfers van de wekkerradio, de led van de televisie in stand-by en het licht dat vanonder de deur van de badkamer de kamer binnendringt.
    Dit is het moment dat ik wakker schrik. Een vast ritueel. De plek naast me is even leeg.
    De maan schijnt door de dunne gordijnen naar binnen. Als ze straks niet kan slapen, zal ze de TV aanzetten. Zolang het geluid uit staat heb ik daar geen last van.
    Het is warm. De hondsdagen. De zon komt morgen samen op met het sterrenbeeld Canis Major. Vroeger had ik een boek over sterrenbeelden. Vooral de plaatjes vond ik mooi en de verhalen die er bij stonden. Over Cassiopeia, die vanwege haar ijdelheid ondersteboven aan de hemel werd geplaatst. Of Orion, met sterren die Betelgeuze, Alnitak, Alnilam of Mintaka heten. Orion die zijn Grote Hond bij zich heeft. De Canis Major. In gedachten zie ik de sterrenbeelden voor me. Niet zoals ze aan de hemel staan, maar als plaatjes, waarbij de sterren de punten zijn die de lijnen verbinden. Veel namen ben ik vergeten. Sommige herinner ik me nog. Castor en Pollux in Tweelingen. Auriga, de Voerman. Als ik nu naar buiten zou lopen zou ik ze niet terug kunnen vinden. Sirius, de helderste ster na de zon. De baan van Sirius lijkt te schommelen. Hij wordt uit zijn rechte baan getrokken door een witte dwerg. Met het blote oog niet zichtbaar vanaf de aarde.
    Ze stommelt terug naar bed. Ze heeft een wit T-shirt aan. Als ze ligt, voel ik hoe ze me aantrekt. Voorzichtig schuif ik naar haar toe en val in slaap.
    Dat van die dwerg zal ik haar niet vertellen.


  • Terugblik

    Natuurlijk houd ik van haar. Ik heb het de laatste tijd te weinig laten merken, ik heb het te weinig gezegd. Met moeite draai ik mijn hoofd opzij, mijn blik weg van mijn vingers. Daarna volgt de rest van mijn lichaam. Mijn rug plat op de keukenvloer. De kou dringt naar binnen.
    ‘Ik hou van jou,’ stamel ik.
    Wijd opengesperde ogen kijken me aan. Haar mondhoeken trillen.
    ‘Echt, ik hou van je,’ herhaal ik.

    Vierentwintig jaar huwelijk. De dagelijkse rituelen. Het dagzeggen, veel plezier wensen, de kus bij het weggaan, de kus bij thuiskomst, de kus bij het slapengaan en de momenten die je grijpt als je ziet dat er een nieuw stripje van de pil klaarligt. Die ik grijp, als ik ze zie.
    Ik.
    Veilig. Overzichtelijk. Niet spannend. En zodra het weg dreigt te vallen, herken je het weer. Herken ik het weer.
    Ik hou van haar.

    ‘Meneer Jagers, het licht staat op groen hoor. U mag het kamertje in.’
    ‘O ja, sorry.’
    Vanmiddag nog. Hartcontrole. De laatste weken leek mijn hart onregelmatig te kloppen. Pas toen ik het tegen Marja zei, nam ik het echt serieus.
    ‘Ga naar de huisarts, John. Straks is het iets waaraan je doodgaat als je er niets mee doet.’
    Marja kan de dingen zo zeggen, dat je er bang van wordt. Ik wil niet dood. Ik wil niet weg bij haar. Toen wist ik het weer.
    Ik hou van haar.
    ‘Voor de zekerheid stuur ik je naar het ziekenhuis. Het zal niet echt ernstig zijn, maar je weet het maar nooit,’ zei de huisarts.
    Jonge huisartsen tutoyeren je zomaar en weten niets meer zeker.
    Daarom zat ik daar. In de wachtruimte, in het ziekenhuis, met uitzicht op de verschillende onderzoekskamertjes. Twee lichtjes boven iedere kamer. In een vierkant plastic blok. Een lichtje links, een lichtje rechts. Doorzichtige gekleurde kapjes over de lichtjes heen. Bij groen mocht ik bij kamer 2.33 naar binnen.
    Ik werd geroepen en liep het kamertje in.
    Routinecontroles.
    ‘Meneer jagers, alles is in orde. Heeft u misschien last van spanningen?’
    ‘Beetje druk op het werk. Dat wel. En ik maakte me wel wat zorgen over mijn hart.’
    ‘Begrijpelijk. Begrijpelijk, maar nogmaals: niets aan de hand. Doe als het even kan wat rustiger aan. U rookt niet?’
    ‘Nee, ik rook niet. Nooit gedaan.’
    ‘Prima. Dan wordt u vast honderd jaar. Nou fijne dag.’
    ‘U ook dokter.’
    Een hand. Een blik. Een aftocht.
    Ik had nog vijf belangrijke vragen.
    ‘Zet de belangrijke vragen nu op een papiertje, dan vergeet je het niet,’ had Marja ’s ochtends gezegd. Het briefje bleef opgevouwen zitten op de plek waar ik het vanmorgen had weggestopt.
    Mijn hart was in orde. Zo voelde het ook meteen. Hoofd en hart hadden weer verbinding. Denken en gevoel.
    Marja. Nu ja, ik hou dus van haar.
    Ze hoefde niet mee. Ik wilde dit alleen doen.
    Ik keek nog eens naar de lichtjes. Links en rechts, in een plastic blok. Boven de deur. Groen en rood. Gekleurde kapjes. Of toch, rood en groen? Waarom stonden ze niet als een stoplicht boven elkaar?
    Veel makkelijker.

    ‘Na het ziekenhuis ga ik door naar mijn werk,’ had ik geroepen na de kus, vlak voor het dichtslaan van de voordeur.
    Maar ja, de arts had het gezegd: Doe als het even kan wat rustiger aan.
    Nee, niet naar mijn werk. Naar huis.

    Marja is bezig in de keuken. Opruimen. Stofzuigen. Onze stofzuiger maakt iedere verbale vorm van communicatie onmogelijk. Ik loop op haar af. Ze heeft niets in de gaten.
    ‘Marja!’
    Ze hoort me niet.
    Ik loop dichter naar haar toe en pak haar schouder.
    Marja schrikt en maait in een reflex woest met haar elleboog naar achteren. Ze raakt me vol op mijn neus. Het opstaphulpje staat achter me. Ik struikel. Mijn hoofd slaat tegen de tafelrand. Ik val op de vloer. Mijn hand grijpt naar mijn hoofd. Mijn vingers graaien door mijn haar, naar de plek waar ik het bloed voel stromen. Ik trek mijn hand terug en kijk naar het bloed.
    Rood.
    Ik hou van haar.
    Rood bloed. Ik zie het rood. Ik zal de lichtjes boven de deur vanaf nu ook kunnen zien. Rood en groen. Of groen en rood. Geen grijsschakeringen, maar kleurenpracht.
    Met moeite draai ik mijn hoofd opzij, mijn blik weg van mijn vingers. Daarna volgt de rest van mijn lichaam. Mijn rug plat op de keukenvloer. De kou dringt naar binnen.
    ‘Ik hou van jou,’ stamel ik.
    Wijd opengesperde ogen kijken me aan. Haar mondhoeken trillen.
    ‘Echt, ik hou van je,’ herhaal ik.
    ‘Zal ik een ambulance bellen?’


  • Aktie Puree

    ‘Wij worden de nieuwe voorhoede. Degenen die het lont ontsteken, die een bom zullen leggen onder de verarmde grond van Cultureel Nederland. De heilige huisjes zullen omvallen. De wereld zal op haar grondvesten beven. In de nabije toekomst zal blijken dat wij geschiedenis hebben geschreven.’
    Zijne Hoogheid de Vertolker van het Culturele Woord, zoals Jan zich liet noemen, draafde weer eens door. Dronken van zijn zelfgebrouwen bier.
    ‘Biologisch en daarom katerarm,’ zoals hij het zelf aanprees.
    Ik raakte van de geur al misselijk en dronk uit een fles wijn van de grootste supermarkt van het land. Natuurlijk had ik eerst zorgvuldig de etiketten losgeweekt, want de Vertolker van het Culturele Woord moest niets hebben van de uitwassen van de consumptiemaatschappij.
    ‘Zelf gemaakt,’ zei ik met gespeelde trots.
    ‘Albert Heijn,’ knikte hij met zijn ogen gevestigd op de schroefdop.
    ‘Heel goed. Bottelen in het afval van de wegwerpers. Jij weet hoe ironie werkt. We verzuipen ons in de resten van wat anderen als waardeloos zien, we keren het om, het binnenste buiten, en daarna gaan we fluiten.’
    Ik begreep Zijne Hoogheid vaak niet, maar de andere twee knikten zo driftig met hun hoofden, dat ik niets liet merken.
    ‘Een nieuwe Aktie Tomaat. De Veeg uit de Pan. Cultuur in de Puree. Bloed in het Boek. We beginnen met de schrijvers. Vooral die vlakke literaire thrillers.’
    Hij rekte het woord literaire lang op, alsof hij het bijna uitkotste.
    ‘Morgen komt Estar Veerhoef in de plaatselijke boekopslag, voor een lezing. Dit is het plan: twintig blikjes tomatenpuree, vier blikopeners, vier theelepeltjes. Om twintig uur precies lopen wij binnen. Naar de promotietafel, met haar literaire thrillers,’ weer dat langgerekte woord.
    ‘Alle boeken van de tafel. Inhoud en bladzijde 66 -de duivelspagina- dik insmeren. Terugleggen. Volgende boek.’
    We knikten. We juichten. Ik hoorde erbij. Ik kende Estar Veerhoef niet en haar boeken ook niet. De bibliotheek had ik nog nooit van binnen gezien. Maar dit was een daad. Mijn naam zou nog jaren genoemd worden.
    ‘Net als Ernst en Lien, de ouders van Aktie Tomaat!’ schreeuwde de Vertolker.
    Wij juichten nog een keer.
    Later die avond ben ik op internet gaan zoeken naar Ernst en Lien.

    Morgen, twintig uur, was sneller aangebroken dan verwacht. Zoveel sneller, dat we er om twintig uur vijf pas achter kwamen. We sprongen op van onze plek aan het plein en stormden naar de deur. Bier, wijn en twee jointjes achterlatend. Dicht. De deur was dicht.
    Zijne Hoogheid bonkte op het glas. Een beveiliger kwam naar ons toe. Ik zag hoe de Vertolker van het Culturele Woord met zijn hand in zijn jaszak graaide. De man in uniform – nu ja, in een nette blouse en in een pantalon gestoken – ontgrendelde de deur en opende hem op een kier.
    Jan drong zich naar binnen.
    Wij kregen een lachkick.
    Zijne Hoogheid de Vertolker van het Culturele Woord bracht eerst zijn arm naar achteren en zwaaide in een onwaarschijnlijk atletisch ogende beweging, zijn hand naar voren. Daarmee lanceerde hij het blikje dat hij met zijn vingers omklemde richting de spreekster van de avond, die niets vermoedend en blij kijkend stug door bleef ratelen tegen de microfoon voor haar neus.
    Haar optreden werd beëindigd in een soort leeglopende zin:
    ‘Verpleegkundige Helen is getrouwd met Werner, een succesvol horeca-ondernemer. Samen hebben ze drie kinderen van dertien, vijftien en zevent …’
    Vooral het laatste woord klonk als zeuuuvuuunt. Daarna was ze stil. Keek de zaal in en viel achterover.
    ‘Als blikken konden doden,’ zei Harmen tussen zijn lachen door.
    Het was er maar één en het lukte Jan. Hij schreef geschiedenis. Met één blik en één dode.


  • Le roi est mort!

    Het aanrecht is van mij. Overal in huis mag hij inmiddels komen, maar niet op het laatste plekje waar ik mijn heerschappij nog kan uitoefenen. Niet dat ik vaak kook, maar het aanrecht is van mij.
    Wanneer ik slaap klimt hij bovenop mijn kruis. Als ik me om wil draaien moet ik hem eerst van mij aftillen. Ik hoor dan het gegniffel naast me. Katten vertederen en mannen die zich ergeren aan hun gedrag lijken ook te vertederen.
    ’s Morgens loopt het beest voor mijn voeten als ik in slaapdronken pas naar de douche wankel. De kinderen geven hem het voer en toch blijft hij tegen mij mauwen in de hoop dat ik naar de voerzak zal grijpen. Zijn bakje is nog zeker voor een kwart gevuld met brokken. Eén keer ben ik overstag gegaan en dat bezuur ik elke dag, met de bedelende kopjes tegen mijn schenen.
    Maar het aanrecht, het aanrecht is van mij. Het is nacht en mijn gezin ligt op bed. Alleen de kat en ik, hier in de keuken. Misschien heb ik drie glazen wijn op, vier hooguit. Volgens mij was de fles al open bij het inschenken van het eerste glas. De wijn is op. Mijn huis. Mijn terrein. Mijn territorium. Ik ben hier de baas.
    Allebei staan we doodstil. De kat heeft me allang gezien. Hij keek me recht in mijn ogen en sloeg zijn staart tergend langzaam heen en weer. Daarna draaide hij zich om naar het aanrecht. De kop omhoog gericht, zijn lijf in een positie van waaruit hij gemakkelijk tot een sprong kan komen.
    Wie het eerst reageert heeft verloren. Ik, omdat het beest –maar hij heeft een naam hoor papa– af zal druipen voordat ik hem goed heb kunnen laten schrikken, in de hoop dat hij het aanrecht voor altijd zal mijden. Dan is mijn moeite voor niets. Hij, omdat het dan duidelijk is dat de opperkat die loopt op twee achterpoten en nauwelijks een vacht heeft hier heerst. Le roi, c’est moi.
    Hij lijkt me volkomen te negeren. Bewegingsloos. Wij allebei. Het aanrecht is leeg, alleen een lege wijnfles. Er ligt niets dat de kat zal kunnen eten. Ik adem zachtjes door mijn neus. Ik durf niet te slikken.
    Het puntje van zijn staart begint voorzichtig van links naar rechts te slaan, zijn lijf beweegt iets naar achter. Nog niet reageren. Nog niet. Even wachten. Op de trap klinkt gestommel, we laten ons niet afleiden. Nu wordt beslist wie het hier voor het zeggen heeft. Zijn spieren spannen zich. Bijna. Nu nog niet. Inhouden, rustig blijven. Pas in de sprong zal ik mijn aanval inzetten. Bijna. Bijna.
    De deur draait open.
    ‘Schatje, kom je ook naar boven?’
    Terwijl ik mij omdraai hoor ik hoe ik in een doffe landing van mijn troon gestoten word.


  • Terugkeren

    ‘Hee, je moet de andere kant op hoor.
    ‘Ik steek mijn hand in de hoogte en loop door.

    Het park was de afgelopen maanden mijn domein. In 8 maanden naar een marathon. Een dun boekje met strakke schema’s, die ik met een ijzeren discipline volgde. Ik ploeterde door de regen, de wind en dwars door de zonnestralen heen. Hardlopen bleek een heerlijke sport om te beoefenen.

    ‘Meneer de andere kant op hoor.’
    ‘Ja, ja,’ zeg ik nauwelijks hoorbaar voor degene die me aanspreekt.

    Ik houd niet van teamsporten, of competitiesporten. Niet van trainingen met anderen. Niet van naborrelen. Ik loop. Alleen. Op mijn eigen tijd in mijn eigen tempo, volgens de richtlijnen uit het boekje.
    Stel uzelf een doel. Schrijf u op tijd in voor een heuse marathon. U zult merken dat dit u zal blijven motiveren, tijdens uw training.
    De hardlopers in het park groeten elkaar. Ik niet. Oortjes in en blik op de weg. Als oogcontact niet te vermijden is: een vinger, kort omhoog.

    ‘Hebben ze de route gewijzigd?’
    Ik antwoord niet meer.

    Het klopte wel. Ik had me ingeschreven voor de marathon in mijn woonplaats. Een marathon precies acht maanden nadat ik met het lopen was begonnen. Ik wilde de marathon halen, hem helemaal uitlopen. Mijn loopschoenen had ik met zorg uitgekozen in de gespecialiseerde winkel, net als mijn kleren. Op elk weertype was ik voorbereid. Alleen met onweer liep ik niet.
    ‘Je moet het zelf weten. Het is jouw keuze,’ had mijn vriendin gezegd, ‘als je maar weet dat ik niet met je meedoe.’
    Ik vond dat prima.

    ‘Is de wedstrijd al afgelopen?’
    Ik loop door.

    Vanmorgen meldde ik me met het rugnummer dat ik opgestuurd had gekregen. Formaliteiten werden uitgewisseld. Heerlijk. Korte zinnen. Enkel informatie.
    Het vak dat me toegewezen was, kon ik niet missen. Het was er overvol. Het was het vak voor de renners met een te verwachtte finishtijd tussen langzaam en nooit aan zullen komen. Voor de beginnende renners, die nog geen tijd in een officiële wedstrijd neer hadden kunnen zetten.
    Muziek met zware bassen en hoog snerpende tonen schalde uit de luidsprekers boven mijn hoofd. Een constante stroom aan nauwelijks verstaanbare zinnen, van een te enthousiaste spreekstalmeester wist het geluid van de muziek te overstemmen.
    Mensen botsten tegen me aan, terwijl ze sprintjes op hun plaats trokken. Ik struikelde over scheenbenen van rekkende en strekkende medelopers. Rode hoofden van inspanning, nog voor de loop was begonnen. Mijn neus prikte regelmatig in bezweette oksels. Het stonk. Er werd gerocheld en gespuugd op de grond.

    ‘Hee buurman. Sportief geweest?’
    ‘Heu.’

    Ik boog me voorover om mijn veter te strikken. De loper voor me had een zweetplek in zijn broek. Van zijn kruis tot zijn bilnaad. Zijn warming-up was succesvol geweest. Het startsignaal klonk, terwijl ik nog gebogen stond. Een compacte kudde lopers liep op mij in. Ik viel voorover. Toen ik weer overeind kwam, keerde ik me om.

    ‘Zo, jij bent snel weer thuis. Hoe ging het? Ik wilde net een pizza in de oven schuiven.’