‘Kom gerust dichterbij. Fijn dat je me weer ziet. Straks zal de straat zich vullen met mensen op jacht naar koopjes. Deze ene dag in de week, zodra de winkels opengaan. De avonden trekken hier in een verlaten regelmaat aan mij voorbij. Hooguit een verdwaalde klant, die zijn aankoop eerder nodig heeft dan de post hem kan bezorgen. Ze zien me zelden. Hoewel de dwalenden mij meestal het eerste zien.
Naast me zitten Aphrodite en Pallas Athena, zeg ze maar gedag. Dat zullen ze fijn vinden.
Je ziet ze niet, wees eerlijk. Kom maar. Niet zo aarzelen. Misschien zie je ze later wel.
Aphrodite, de liefde. Pallas Athena, de wijsheid. Als je in ze gelooft, dan zullen zij zich tonen. Hun ouders zijn er niet meer. Het waren machtige ouders. Iedereen kende ze. Iedereen vreesde hen. Een god heeft mensen nodig. Als de mens niet meer in zijn goden gelooft, dan zullen de goden ophouden te bestaan. Een afbeelding is geen geloof. Uiterlijk vertoon geeft geen bestaansrecht aan de goden. Het is een vaag verlangen naar wat eens was en wat nooit meer terug zal komen.
Waarom kom je niet? Wat maakt je bang? Angst is goed. Angst is de basis voor een stevig geloof. Noem mij dwaas, noem me zot. Je ziet me, wat zegt dat over jou? Noem mij Stultitia.
Ook mijn ouders zijn allang in de vergetelheid verdwenen. Zeg nu zelf, ken jij ze bij naam? Wat is jouw naam en hoeveel mensen kennen die? Heb jij bestaansrecht?
Wat wens je? Hoe kan ik je angst beteugelen? Verzin mij naar je eigen beeld. Maak mij de hoeder van je leven. De onderwijzer van je eigen gedachtengoed. Ik zal je leren wat je zelf al denkt. Kijk om je heen. De eerste stappen klinken al door de straat. Hoor je ze? Komen ze op je af of lopen ze aan je voorbij? Is het de cadans van een marcherende colonne of de chaotische tred van een losgeslagen kudde, die het ritme nog moet vinden? Wat maakt je bang? Ik ben wie jij denkt dat ik ben. Ik ben de here, jouw god.
Twijfel niet. Wij zijn de zotten, wij weten het zeker. Alleen de wijzen twijfelen. Zie je haar al, Pallas Athena? Ze wenkt je, maar ze weet je niet te verleiden. En Aphrodite, je hebt haar nooit gekend. Maar mij ken je, als een oude kennis, die een vriend zou kunnen zijn. Een leidsman, omdat je geen verantwoordelijkheid voor je eigen gedachten wil nemen. Geen verantwoordelijkheid voor je eigen handelen.
Ik groei met jouw beeld. Ik groei, zoals jij groeit met de gedachte aan mij. De gedachten die je deelt met de anderen, die nooit meer willen twijfelen. Samen maken jullie mij. Ik weet het; je ziet me steeds beter.
Zeg het, waar denk je aan? Wie maakt je bang? Ik zal in een echo je eigen woorden spreken en jou je eigen redenen teruggeven om deze mensen te verjagen, te beschimpen, te belasteren, alsof je het niet zelf bedacht had. Ik geef je de argumenten, die je mij geleend hebt om te jagen, te martelen, om te doden. De ouders als eerste, zodat we de kinderen kunnen opkweken tot kanonnenvoer. Ik zal de spiegel en geluidsweerkaatser zijn, waarin jij jezelf niet hoeft te herkennen.
Kijk. Kom maar. Je merkt het zelf. Je hebt mij nodig. Ik ben een naijver god, omdat de jaloezie jouw emotie is. Verlaat ons niet.
Noem me zoals je mij wilt noemen. Toch zal ik de zotheid blijven en al je beloften waarmaken tot de dood ons scheidt. Pallas Athena en Aphrodite, je ziet ze niet. Zij zullen snel verdwijnen, net als hun ouders voor hen. En ik zal bij je blijven.
Dit zal ik je leren: Zolang jij denkt, zal ik bestaan.’
In het thema: Lof der zotheid.