De vaargeul naar Port Vladimpaler wordt met ijsbrekers vrijgehouden. Niet voor de bezoekers van de havenplaats, maar om de schepen die de grote voorraden erts af moeten voeren een ongehinderde vaart te bieden. Niemand komt hier voor zijn plezier. Afgelegen en ijskoud. Het enige gebouw dat lijkt op een hotel, steekt in zijn relatieve schoonheid en geringe omvang schril af tegen de grauwe woonblokken waar de mijnwerkers een slaapplek vinden om uit te rusten van drie weken non-stop werken. Eenentwintig dagen arbeid, zeven dagen rust en dan weer eenentwintig dagen naar de mijn. Nauwelijks vakanties. Hun kamer delen ze met twee andere arbeiders. Ze zien elkaar niet, omdat ze de kamer na elkaar een week lang bewonen.
Het mooiste gebouw staat aan de haven, helder wit gepleisterd, hoog en met een ruim plein ervoor. Hier kreeg ik de laatste instructies. Het is het hoofdkantoor van het mijnbouwbedrijf, dat ook het spoor en de haven exploiteert. De vertegenwoordigers van het bedrijf wonen er in hun eigen vertrekken en blijven er twee maanden om daarna weer voor een half jaar te vertrekken. Op de begane grond in de grote hal met een eindeloze rij balies worden de lonen uitbetaald en kan een deel van het salaris overgemaakt worden naar de gezinnen thuis. Vaak duizenden kilometers verderop. Wat overblijft, wordt contant uitbetaald en uitgegeven in de kroegen, in de winkeltjes met eerste levensbehoeften en in het vervallen bordeel, waar de hoeren net zo gevangen zitten in dit oord als de mijnwerkers. Hoewel de laatsten nog afwisseling ervaren in het leven in de haven en het werken in de mijnen. Ook de ordedienst is in het hoofdgebouw gevestigd.
Een begraafplaats kent de havenplaats niet. Overledenen worden gerepatrieerd naar hun familie en zij die geen herkomst lijken te hebben, krijgen een zeemansgraf. De stroming leidt ze al snel naar de kaken van de haaien en de kleinere roofdieren die zelfs de karkassen tot op de laatste vezel wegvreten. Ook een kerk schittert door afwezigheid. Wie nog in God gelooft, kan beter vluchten.
Twee dagen geleden kwam ik aan. Ik heb nog maar nauwelijks de zon gezien. De nachten gaan bijna naadloos in elkaar over. Zonder de opdracht en zonder mijn aangeboren nieuwsgierigheid was ik hier nooit naartoe gekomen. De kou dringt diep mijn lichaam binnen, terwijl ik over de straten loop. Mijn meetinstrumenten zijn vooruit gestuurd, daarom kan ik de exacte temperatuur niet bepalen. Dat stoort me. Het is zo koud dat zelfs iedere geur bevriest. Een geur die hier bij temperaturen boven nul niet te harden moet zijn. Een echt station is er niet. Het is een rangeerterrein met verschillende los- en laadplatforms. Mijn trein staat al klaar. Een lang lint van lege goederenwagons, gereed om gevuld te worden, met twee personenrijtuigen ervoor en een diesellocomotief die ons straks in beweging brengt. Een vriendelijke conducteur heet me in het Engels welkom. Door de grote hoeveelheid aan nationaliteiten is Engels de voertaal.
‘Ik zal u naar uw plaats brengen,’ zegt hij na de begroeting.
De man is onberispelijk, wat ouderwets en te formeel gekleed. Ook in zijn gebaren heeft hij meer weg van een butler, dan van een conducteur. De moderne wereld is hier letterlijk en figuurlijk ver weg. Hij loopt voor me uit naar het achterste personenrijtuig.
‘Daar heeft u wat minder last van de rook uit de locomotief,’ zegt hij al lopend.
De eerste wagon is leeg.
‘Alleen tijdens de wisseldagen hebben we volle coupés,’ verklaart de conducteur de leegte. ‘Op de andere dagen rijden we met twee rijtuigen voor passagiers, die meestal overbodig zijn.’
In de tweede wagon zit in een vierpersoonszitje de vrouw die ik al verwachtte, klaar voor vertrek. Ze is verdiept in een boek.
‘Ik laat jullie alleen,’ zegt de conducteur op gedempte toon bij de deur, ‘als er wat nodig is loopt u maar naar voren.’
‘Fijn bedankt,’ antwoord ik en keer me naar mijn reisgenote. ‘Aangenaam kennis te maken. Bram van Leshing. Abe, mag ook.’
Ik spreek nog steeds Engels.
‘Lucinda Weestran,’ antwoordt de vrouw.
Lucinda legt haar boek weg, staat op en steekt haar hand naar me uit. De conducteur is al verdwenen. Ik trek mijn handschoen vinger voor vinger los en begroet haar daarna met een stevige handdruk, die ik direct in kracht af laat nemen. Ze voelt warm en zacht.
‘Kom zitten,’ zegt ze.
Haar stem klinkt zangerig, maar is duidelijk verstaanbaar.
‘Graag,’ antwoord ik. ‘Zit je hier al lang?’
‘Vanmorgen vroeg al aangekomen en daarna meteen doorgegaan naar de trein.’
‘Misschien had ik dat ook moeten doen. Ik heb de stad wat verkend om de tijd te doden. Het hotel was redelijk, maar ik heb nauwelijks geslapen door het rumoer op straat en het onderzoek dat ons te wachten staat.’
‘Gelukkig mogen wij het er samen wel over hebben,’ zegt ze. ‘Fijn dat alleen wij in dit rijtuig zitten. Drie uur de tijd om kennis te maken en om kennis uit te wisselen, zonder dat we rekening met luistervinken hoeven te houden.’
‘Ik heb veel over je gehoord,’ zeg ik. ‘Van collega’s, maar ook via internet.’
‘Tja, internet. Daar hebben we hier niets aan. Geen bereik. Misschien via satellietverbindingen, maar ik vrees dat we moeten vertrouwen op ons gezond verstand, mijn gaven en op jouw ambachtelijke wetenschapsmethodes.’
‘Mijn spullen zijn vooruit gestuurd. Ze zouden al bij de mijn moeten staan.’
‘Gelukkig heb ik niet veel nodig,’ zegt ze en wijst op de koffer die in het bagagenet ligt.
Ze lijkt me aangenaam gezelschap, hoewel ik niet geloof in bovennatuurlijke verklaringen en krachten.
‘Je bent een scepticus, is het niet?’ vraagt ze.
Ik voel me betrapt.
‘Ik ben een man van de wetenschap. Voor alles is een logische verklaring,’ zeg ik. ‘Een verklaring die we misschien nog niet gevonden hebben, maar die er altijd is. Ik ben iemand die niet van open eindes houd. Een aanleiding, een onderzoek en een verklaring.’
‘Dan zul je niet vaak romans lezen,’ zegt ze.
‘Zolang het logisch is opgebouwd wel hoor. Jules Verne was vroeger mijn lievelingsschrijver, maar met Bram Stoker heb ik bijvoorbeeld niets.’
‘Ach ja, Dracula. Vampiers bestaan echt wel. Misschien hebben we daar nu ook mee te maken. We gaan het zien. Ik heb inmiddels geleerd mijn gaven niet meer te verdedigen. Probeer jij ze maar te ervaren, dan ben ik al blij genoeg. We gaan een zware tijd tegemoet. Ik voel de negatieve energie steeds sterker worden.’
‘Tja, alles bestaat bij het waarnemen. Esse est percipi, zijn is waargenomen worden. Als het niet wordt waargenomen, dan bestaat het niet.’
‘Gelukkig besta ik dan. Ik dacht al,’ zegt ze met een knipoog. ‘Geldt dat ook voor het geheugen dan? Heb je dat wat je vergeten bent, niet meegemaakt?’
‘Ja, dat denk ik wel. Het bestaat weer als je het weet te herinneren, anders niet.’
‘Je bent ook filosoof,’ zegt ze en lacht.
We zwijgen even.
‘Zou zo’n conducteur ook meereizen als er geen passagiers zijn?’ vraag ik me hardop af.
‘Hoezo een conducteur?’ reageert Lucinda, ‘Voor het vervoer van werknemers? Ik neem aan dat er geen kaartjes gecontroleerd hoeven te worden. De instructies vooraf waren duidelijk genoeg.’
‘Heeft hij jou je plaats niet gewezen?’ vraag ik.
‘Nee, maar misschien, omdat ik er vroeg was.’
‘Hij zit in de eerste wagon. Ik dacht dat je hem wel gezien had toen ik binnenkwam.’
Ik kijk naar buiten en zie de eerste sneeuw vallen. Het weinige licht reflecteert in de vlokken en doorbreekt daarmee de schemer. In de ruimte waar we zitten staan twee oliekachels. Naast een aangename warmte, verspreiden ze ook de penetrante geur van verbrandde diesel.
‘Zou dit een wagon voor de managers zijn?’ vraag ik.
‘Lijkt me wel. Vrij luxe.’
‘Ik zal het straks eens vragen,’ antwoord ik.
‘Ach ja, de onderzoeker.’
Ze lacht. Ik erger me aan haar opmerking, maar word warm van haar lach. Ze heeft gelijk, ik wil alles weten en verklaren. Een puzzel moet in elkaar passen en geen enkel stukje mag er ontbreken.
Een schelle fluittoon doorbreekt de stilte buiten. Langzaam komen we op gang. De perrons glijden langs ons weg en al snel laten we de wirwar aan spoorrails achter ons. Het landschap is kaal, met af en toe een plukje bomen. De sneeuw belemmert ons zicht. De trein wiegt ons aangenaam heen en weer.
‘Zullen we de hoofdlijnen doornemen?’ stel ik voor.
‘Ja, goed. Sector west, 300 meter ondergronds, kist met goed geconserveerd lichaam gevonden bij ontginning, drie getuigen en na melding lichaam spoorloos en twee doden.’
‘Klopt,’ antwoord ik en ben blij verrast met haar accurate opsomming, ‘geen aanwijzingen voor roof. De doden vertonen geen spoor van geweld. De voorman had het gevoel dat ze van angst gestorven waren. De doden liggen buiten, bevroren, zodat we ze straks goed kunnen onderzoeken. Mijnwerkers weigeren verder in de nieuwe sector te werken. Ze zijn bang voor een oude vloek.’
‘Psychogene dood,’ zegt ze. ‘Sterven uit angst kan daar onderdeel van zijn.’
Ze blijft me verbazen. Ik had niet gedacht dat zij zich het wetenschappelijk jargon eigen heeft gemaakt.
‘Er gaan inderdaad verhalen over deze streek rond,’ vervolgt ze, ‘maar er zijn nog nooit concrete bewijzen gevonden. Geen tekenen van bewoning voordat de mijnbouw hier op gang kwam. Geen gedocumenteerde bewijzen van mysterieuze verdwijningen. Alleen de verhalen die de mijnwerkers elkaar toefluisteren.’
‘Wel vier vrouwen uit het bordeel die plotseling overleden zijn, naast de twee doden bij de kist,’ zeg ik.
‘Klopt, zou verband met elkaar kunnen hebben. Ook hier lijkt een psychogene dood niet uit te sluiten te zijn.’
‘Ik snap wel dat het mijnbouwbedrijf hier duidelijkheid over wil hebben. Werk weigerende mijnwerkers wil je niet hebben.’
‘Volgens mij is het groter. Mijn voorgevoel zegt dat we met een wereldwijde bedreiging te maken hebben. De voortekenen zijn niet gunstig.’
‘Welke voortekenen?’
‘Ik heb de sterren geraadpleegd en die staan niet goed. En kijk zie je mijn ring, zwart uitgeslagen vanaf het moment dat ik voet aan wal zette. Eerlijk gezegd maak ik me zorgen.’
Haar ring ziet er inderdaad pikzwart uit. De lucht hier moet vol met stofdeeltjes van het gewonnen erts zitten die inwerken op het metaal van haar ring. Straks bij de mijn kan ik een scalpel uit de koffer halen en wat materiaal van haar sieraad schrapen.
‘Jij gelooft waarschijnlijk niet in het raadplegen van sterren,’ vervolgt ze.
‘Nee, klopt. Wel in de invloed die hemellichamen op elkaar uit kunnen oefenen. Zoals de maan het systeem van eb en vloed op aarde in beweging zet.’
‘Dan zal ik je niet lastig vallen met mijn methodes.’
Het sneeuwen is afgenomen. Ik kan wat verder kijken en zie hoe we boven de boomgrens gekomen zijn. Een grote rotsachtige vlakte strekt zich voor me uit, bedekt door een dikke witte laag. De trein mindert vaart en komt met wat horten en stoten tot stilstand.
‘Dit kan de eindbestemming nog niet zijn,’ zeg ik.
Lucinda zegt niets en kijkt naar buiten. Ik volg haar blik. Een roedel wolven nadert onze trein.
‘Gelukkig zitten we binnen met de deuren en ramen dicht,’ zeg ik.
Nog steeds krijg ik geen reactie. Lucinda blijft strak naar buiten kijken. Haar lippen bewegen zachtjes en ik hoor hoe ze in een steeds herhalend mantra dezelfde klanken prevelt. Het lijken me Latijnse woorden, maar ik kan ze net niet verstaan. Opeens hoor ik een gehuil vlak bij ons raam. Ik richt me op en zie de conducteur buiten staan. De wolven rennen op hem af. Ik bereid me voor op een lynchpartij, maar zie hoe de roedel met kwispelende staarten in een halve cirkel om de conducteur gaat staan.
‘Nee!’ schreeuwt Lucinda.
De conducteur draait zich om een kijkt haar recht in de ogen. Lucinda schokt over haar hele lijf en glijdt bewusteloos van de bank af naar de grond. Ik kijk naar buiten en vind ook zijn blik. Het wordt donker.
.
Ik sta op de kade. Het is ijskoud. Het lijkt of ik hier eerder ben geweest. Wolkjes ontsnappen aan mijn mond. Een ongerust gevoel overvalt me. Mijn hoofd doet zeer. Ik kan niet verklaren wat me overkomt, dat maakt me boos. Ik houd er niet van als ik geen verklaring kan vinden. Ik ben een wetenschapper, alles heeft een verklaring. Geen open eindes, geen open vragen, een aanleiding, een onderzoek en een verklaring.
‘Meneer van Leshing?’ vraagt de man die op me af komt lopen.
‘Klopt.’
Hij is onberispelijk, wat ouderwets en te formeel gekleed. Hij lijkt op een butler.
‘Ken ik u?’ vraag ik.
‘Lijkt me sterk,’ zegt hij. ‘Goede reis gehad?’
Ik moet net van de boot gekomen zijn.
‘Naar omstandigheden goed,’ zeg ik.
‘Ik ben bang dat u voor niets gekomen bent.’
‘Hoe bedoelt u?’ vraag ik.
‘Het is al opgelost. Het lichaam is teruggevonden. Mannen die in een vloek geloofden hadden het lichaam verstopt. Als u snel bent kunt u meteen weer mee terug. Vanzelfsprekend ontvangt u het afgesproken honorarium.’
Ik voel me opgelucht. Als ik in een God geloofde was ik al weggevlucht.
‘Fijn dat het opgelost is,’ zeg ik. ‘Dan ga ik inderdaad meteen maar terug.’
‘Goede reis,’ zegt de man.
Hij kijkt me recht in de ogen. Ik voel angst door mijn lichaam gieren en kijk snel weg. Hij komt me zo bekend voor en toch weet ik hem niet te plaatsen. De hoorn van het schip loeit. Ik draai me om en wil weghollen, toch houd ik mijn pas in. Bij de loopbrug richting het dek laat ik een smalle kar voorgaan die door twee mannen getrokken wordt. Er ligt een langwerpige kist bovenop. Aan een handvat hangt een kaartje.
Lucinda Weestran, lees ik.
De naam komt me bekend voor. Duizenden vragen tollen door mijn hoofd. Het lukt me maar niet om er een antwoorden bij te vinden. Vanaf de kade hoor ik het huilen van een wolf.
Geef een reactie