Boven de nevel

In den beginne was de Verbeelding, en de Verbeelding was bij God, en de Verbeelding was God.
Dit was in den beginne bij God. (Naar: Joh. 1: 1-2)

De klim naar boven was opmerkelijk gemakkelijk. Penitentes ligt al dagen achter ons. Net als Pampa de Lenas en Casa Piedra. Het is mijn tweede beklimming van de Aconcagua. Ik ken de weg. Vanaf Plaza Argentina heb ik de groep verlaten. Kwebbelende mannen en twee vrouwen, die alleen maar over de schoonheid van de omgeving kunnen praten. Ik kan goed alleen zijn.
We zijn geselecteerd op een uitstekende conditie. Daardoor is er nauwelijks ademtekort. Daarom stopt het praten niet. De vragen die op me afgevuurd werden.

‘Wat is jouw drijfveer?’

‘Is deze tocht een vlucht uit je relatie?’

‘Wil jij hier ook tot bezinning komen?’

Nee.

Ik wil het hier en nu. De tijd beklimmen. Alleen maar nadenken over de volgende stap, die mijn toekomst steeds opnieuw bepaalt. Daarom heb ik de groep verlaten. Terwijl zij acclimatiseren in het kamp, trek ik door. Dwars door de steeds ijler wordende lucht, dwars door de verontrustende signalen van mijn lichaam heen.

Ik voel me misselijk. De nacht heb ik voor een groot deel wakend doorgebracht. De strip met aspirines heb ik leeg achtergelaten. Het leven heeft me niet gebracht, wat ik er van tevoren van gehoopt had.
Vroeger zong mijn moeder samen met mij liedjes over Jezus en God en ze las verhalen voor, over met goud geplaveide wegen in de hemel. Toen vond ik daar troost bij. Later kon ik de tegenslagen niet rijmen met de barmhartige Vader. Moeder is dood. Mijn vader heb ik amper gekend, ook al was hij altijd in mijn buurt. De vrouwen die ik liefhad hebben me stuk voor stuk verlaten om hun geluk bij een ander te vinden. Zelfs de honden liepen bij me weg. Als ik God was, had ik het heel anders aangepakt.

De top is in zicht.

Toen ik klein was stelde ik me de top van een berg als een scherpe spits voor. Een spies die je kon doorboren als je je voorover liet vallen. Zoals ridders zich in hun eigen zwaard konden storten om heroïsch aan hun eind te komen. Die heroïek zocht ik, maar vond hem niet.
De toppen die ik heb bezocht waren vooral plateaus, waarop vorige expedities tegen alle afspraken in hun waterflessen, wc-papier en ander afval hadden achtergelaten. Ook de top van de Aconcagua lijkt aangelegd te zijn voor de vele bezoekers die hier jaarlijks hun handen opheffen en poseren voor de amateurfotograaf, als bewijs van weer een onzinnige prestatie. Het picknickbankje ontbreekt nog net.

Mijn vingers tintelen. Een foto maken zal niet lukken. Toch, ik heb het gehaald. Ik zet mijn linkervoet op een rotsblok. Ik veeg mijn capuchon naar achter en voel de wind door mijn haren spelen. Mijn rechterhand zet ik in mijn zij en ik steun tegelijkertijd op mijn lawinestok. Ik kijk neer op de nevelen en voel me der Wanderer über dem Nebelmeer. Zachtjes zingneurie ik de beginregels van het refrein van The Wanderer, van de rockgroep uit mijn jeugd.
‘Cause I’m the wanderer, yeah, the wanderer. I roam round and round and round and round.’

Vanaf het vlak waar ik sta heb ik zicht op de wolken, die enkele tientallen meters onder mij lijken te liggen als een vreemde oneindig grote wattendeken. Ik zou er warmte in kunnen vinden.

Mijn ogen volgen even ieder hun eigen weg. Ik voel een duizeling langstrekken.

Terwijl ik over de grote wit grijs geschakeerde leegte kijk, zie ik de wereld zoals deze in het begin zou moeten zijn geweest. Een wereld die nog te vormen is naar mijn beeld. Ook ik ben immers een God in het diepst van mijn gedachten. Mijn hart klopt als een bezetene. Iedere ademteug is een worsteling. Maar ik ga de worsteling aan.

‘Licht!’ schreeuw ik uit.

Ik zie het leven voor me ontstaan. De top lijkt te dalen en op te gaan in een bos. Dieren schieten weg. Ik noem ze bij hun naam en ze herkennen mij, ze kijken me aan en erkennen mijn gezag. Met een kleine beweging van mijn verkrampte hand, volgen ze de opdracht, die ik in gedachten vorm heb gegeven. Ik verbeeld rivieren, die voor mijn ogen wegstromen en uitmonden in watervallen. Bloemen die ik nooit eerder gezien heb, schieten omhoog.
Voorzichtig ga ik zitten. Ik ondersteun mijn hoofd met mijn rechterarm. Mijn andere arm bungelt over mijn linkerknie. Ik ben de denker. Ik bedenk een zee, het land. En tot slot: ik bedenk de mens, naar mijn beeld.
Als eerste de vrouw. Zij is het, die ik als eerste kuste. Zij verliet me, maar keert nu terug. Voor eeuwig. Ze wenkt naar me. Ik werp haar een appel toe. Een slang schiet weg.

‘Wil jij mijn man zijn?’ vraagt ze.

Ja, dat wil ik.
Ik denk. Ik besta. Ik ben de Schepper van een nieuwe wereld.
Vandaag is het de zevende dag, ook al staat er in het reisprogramma iets anders.
Tweeëntwintig stappen naar achter.
Daarna de aanloop. Ik schiet haar tegemoet. Ze blijft me wenken.
Haar zal ik nooit veroordelen, want wie in mij gelooft zal niet veroordeeld worden.

‘Gij zult niet doden,’ schiet er door mijn hoofd.

Ver onder mij zie ik twee stenen tafelen in razende vaart steeds dichterbij komen.


Geplaatst

in

Tags:

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *